le contrÔle= de overhorig, de toets
l'exercice= de opdracht
de moyenne= gemiddeld
l'exposé= de spreekbeurt
nul(le) en= heel slecht in
vraiment?= echt (waar)
qu'est-ce qu'il y a?= wat is er?
le problème= het probleem
pour= voor
alors= dus
je dois= ik moet
raconter= vertellen
prochain(e)= volgende
tu veux= jij wilt
trop(de)= te, te veel
quand= wanneer
aujourd'hui= vandaag
demain= morgen
l'après-midi= de middag
le matin= de ochtend, 's ochtends
la technologie= techniek
les SVT= biologie
l'EPS= gym
la vie de classe= mentorles
les arts plastiques= beeldende vorming
l'emploi du temps= het lesrooster
la récré= de kleine pauze
le déjeuner= de lunch
la matière= het schoolvak
de...à...= van...tot... (kloktijden)
lundi= maandag
mardi= dinsdag
mercredi= woensdag
jeudi= donderdag
vendredi=vrijdag
samedi= zaterdag
dimanche= zondag
le jour= de dag
noter= noteren
le chapitre= het hoofdstuk
les affaires scolaires= de schoolspullen
le sac à dos= de rugzak
le cahier= het schrift
le livre= het boek
l'agenda= de agenda
la trousse= het etui
le compas= de passer
le stylo= de balpen
l'équerre= de geodriehoek
le crayon= het potlood
oublier= vergeten
souvent= vaak
parfois= soms
toujours= altijd
seulement= alleen, alleen maar
sociable= sociaal
sérieux/ sérieuse= serieus
organisé(e)= georganiseerd
propre= schoon, netjes
dans= in