Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
School
› 0 Grieks woorden hoofdstuk 3-14
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
School
, deel 1
0 Grieks woorden hoofdstuk 3-14
Jaar 2 (havo/vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
3 οὐ, οὐκ, οὐχ = niet ἐστι(ν) = (hij/zij/het) is ὁ ἄνθρωπος 2 betekenissen = 1. mens 2. man ὁ θεός = god ὁ δοῦλος = slaaf τί ... = waarom? ἔχει = (hij/zij/het) heeft δέ, δ᾿ 2 betekenissen = 1. en 2. maar ἡ χώρα = land, streek ὁ φόβος = angst, vrees φέρει 2 betekenissen = 1. (hij/zij/het) draagt 2. (hij/zij/het) brengt τὸ θηρίον = wild dier, beest πρός + acc. = naar(toe), tot βαίνει = (hij/zij/het) gaat καί 3 betekenissen = 1. en 2. ook 3. zelfs φεύγει = (hij/zij/het) vlucht (voor) ἡ μάχη = gevecht, strijd νῦν = nu εἰς + acc. = naar, naar binnen, tot τοῦτο = dit, dat ποιεῖ 2 betekenissen = 1. (hij/zij/het) doet 2. (hij/zij/het) maakt λαμβάνει = (hij/zij/het) neemt, pakt (vast) ὁ δεσπότης = heerser, meester γάρ = want 4 ἐνταῦθα = daar μέγας = groot δεινός = verschrikkelijk, geducht πολύς = veel φοβερός = angstaanjagend μία = één ἡ κεφαλή = hoofd, kop ἀλλά = maar ζητεῖ = (hij/zij/het) zoekt εὑρίσκει = (hij/zij/het) vindt, ontdekt, treft aan μακρός = lang ἔπειτα = daarna οὐδέν = niets πρῶτον μὲν ..., ἔπειτα δέ = eerst..., daarna ἀποκτείνει = (hij/zij/het) doodt καλεῖ = (hij/zij/het) roept ὁ φίλος = vriend νέος 2 betekenissen = 1. nieuw 2. jong οὕτως = zo, op die manier ἄλλος = ander ἕκαστος = ieder αὐτίκα = meteen, onmiddellijk κρύπτει = (hij/zij/het) verbergt 5 ἡ βασίλεια = koningin μάλα = erg, zeer ἀνδρεῖος = dapper καλός = mooi τὸ δῶρον = geschenk, cadeau φιλέω = houden van θαυμάζω = bewonderen, zich verwonderen φίλος = geliefd οὖν 2 betekenissen = 1. dan, nu 2. dus αἰτέω = (iemand) vragen (om) ἐγώ = ik ἐτέλω = willen, bereid zijn ἐπιθυμέω = verlangen te/om σύ = jij, u ἐπί + acc. = op ... af, naar πέμπω = sturen, zenden ἀεί = altijd μέλλω = op het punt staan om, van plan zijn, zullen λέγω = zeggen ὥσπερ = zoals μέν = (geeft aan dat er nog een zin komt; niet vertalen) ἥκω = komen, gekomen zijn αὐτήν = haar ὅτι 2 betekenissen = 1. dat 2. omdat σέ, σε = jou, je, u σός = jouw, uw παρέχω = verschaffen, geven λύω = losmaken ὁ ξένος = vreemdeling κακός = slecht τὸ ἔργον = werk, daad δή = dan, dus (geeft nadruk, vaak moeilijk te vertalen) τί ... 2 betekenissen = 1. wat? 2. waarom? ἐνθάδε = hier(heen) λείπω = (ver)laten ἐμός = mijn, van mij κελεύω = bevelen, verzoeken, vragen om ἐμέ, με = mij, me ἄγω = brengen, leiden αὐτόν = hem ὔστερον = later 6 Ἀθηναῖος = Atheens ὁ πολίτης = burger ἡ παρθένος = meisje εἰσιν = (zij) zijn τὸ τέκνον = kind ἡ νῆσος = eiland ὁ κίνδυνος = gevaar διά + acc. = door, wegens οὐδείς = niemand (lett. zelfs niet één) οἰκέω = wonen ὁ Ἀθηναῖος = Athener μόνον = slechts, alleen maar αἱ Ἀθῆναι = Athene (de stad) τὸ πλοῖον = schip πλὲω = varen ἡ λύπη = verdriet μετά + acc. = na ὁ χρόνος = tijd ἰσχυρός = sterk, krachtig φυλάττω = bewaken σῴζω = redden εἰ = als, indien γαμέω = trouwen (met) χαίρω = blij zijn 7 ὧδε = zo, als volgt μένω = blijven, wachten (op) ὑμεῖς = jullie ἡ ἡμέρα = dag ἡμεῖς = wij εἲναι = (te) zijn ἡ ἀνδρεία =moed, dapperheid θαυμάζω ὅτι = zich erover verwonderen dat ἡ θύρα = deur μόνος = alleen ἅμα = tegelijk, tegelijkertijd ἀκούω = horen καθεύδω = slapen αἴρω = optillen, oppakken ἡ θάλαττα = zee 8 ὁ θάνατος = de dood ἡ ἐλευθερία = vrijheid τυγχάνω + gen. = krijgen, treffen, bereiken μετά + gen. = (samen) met ἐκ + gen. = uit μετέχω + gen. = deelhebben aan, deelnemen aan ἡ φυγή = vlucht ἱερός 2 betekenissen = 1. heilig 2 gewijd aan ἐκβαίνω = gaan uit ἐπί + gen. = op ὁ οἶνος = wijn ἑαυτόν = zichzelf ἐπιθυμέω + gen. = verlangen naar, begeren νομίζω = beschouwen als, vinden αἴτιος = verantwoordelijk voor, schuldig aan ὁ ἥλιος = zon ὁ ὕπνος = slaap πλήν + gen. = behalve αὖθις = opnieuw, weer ἡ φωνή = stem ἄνευ + gen. = zonder ἀναβαίνω = omhooggaan, beklimmen βλέπω = kijken ὁ υἱός = zoon κατέχω = in zijn macht hebben, vasthouden, beheersen δακρύω = huilen ἀποστερέω = beroven van ὁ βίος = leven μετὰ ταῦτα = na dit, daarna ἀπό + gen. = vanaf πίπτω = vallen ἀποθνῄσκω = sterven τίς ....; 2 betekenissen = 1. wie, wat? 2. welk(e)? ἡ αἰτία = oorzaak ἡ συμφορά 2 betekenissen = 1. gebeurtenis 2. ongeluk περί + gen. = om, over φροντίζω + gen. = zich bekommeren om 9 ἐν + dat. = in, bij, op ὁ στρατηγός = legeraanvoerder πάρεισιν = (zij) zijn aanwezig ὁ ναύτης = zeeman, matroos ὁ στρατιώτης = soldaat τὰ ὄπλα = wapens ... τε καὶ ... = en (verbindt twee woord(groep)en nauw met elkaar) χαίρω = blij zijn met, zich verheugen over παύω = (doen) stoppen, (doen) ophouden κωλύω = verhinderen, beletten (om) ἡ θεός = godin τόδε 2 betekenissen = 1. dit 2. het volgende οὐδέ 2 betekenissen = 1. en niet, maar niet 2. ook niet, zelfs niet ἐχθρός = gehaat bij, vijandig aan αὐτῇ = (aan/voor) haar αὐτῆς = van haar ἡ τύχη = lot ὁ ἅγγελος = bode ἡ ἀλήθεια = waarheid ἡ στρατιά = leger ὁ νοῦς = geest, verstand ἐν νῷ ἔχω = van plan zijn (lett. in de geest hebben) πιστεύω + naamval? = vertrouwen (+ dat.) ὁ λόγος = woord ὁ γάμος = huwelijk φίλτατος 2 betekenissen = 1. liefst(e) 2. zeer geliefd αὐτοῖς = (aan/voor) hen, hun ἥδη = al, reeds οὐκέτι = niet meer πάρεστιν = (hij) is aanwezig ἀντί + gen. = in plaats van βοηθέω + naamval? = te hulp komen, helpen (+ dat.) εὔνους = goedgezind (aan) πάλιν 2 betekenissen = 1. weer, opnieuw 2. terug ὁ ἄνεμος = wind 10 εἰμί = zijn (ik vorm) εἶναι = zijn (infinitief) καθίζω = (gaan) zitten παλαιός = oud, van vroeger κρατέω + naamval? = macht hebben over, overwinnen (+ gen.) αὐτῶν = (van) hen (gen.) αὐτοῖς = (aan/voor) hen, hun (dat.) αὐτούς = hen (acc.) ἐγγύς + gen. = dichtbij τὰ κακά = rampen, ongeluk ἀκούω + naamval? = horen, luisteren (naar) (+ gen.) μή = niet μηκέτι = niet meer ἀποπέμπω = terugsturen, wegsturen αὐτοῦ = (van) hem (gen.) αὐτῷ = (aan/voor) hem (dat.) αὐτόν = hem (acc.) οἷός τέ εἰμι = in staat zijn om, kunnen ἕτοιμος = bereid, gereed, klaar (om te) ἄριστος 2 betekenissen = 1. best(e) 2. zeer goed χαίρε, χαίρετε = gegroet δεῦρο = hier(heen) ὁ σῖτος = eten, voedsel τὸ δεῖπνον = maaltijd μοι = (aan/voor) mij (dat.) μέλει μοι = (het) interesseert me πείθω = overtuigen, overreden οἵκαδε = naar huis σοι = (aan/voor) jou/je/u (dat.) ἀμφί + acc. = (rond)om πολεμέω = oorlog voeren ἀποβαίνω = weggaan ἀγγέλλω = berichten, melden 11 ὁ πόλεμος = oorlog ὁ ἑταῖρος = vriend, makker τὸ δάκρυον = traan ἀλλά = maar (kom) (bij een gebiedende wijs) τίκτω = baren, ter wereld brengen ἡ πέτρα = rots ἴσως = misschien, waarschijnlijk νομίζω 2 betekenissen = 1. menen 2. beschouwen als ἐλπίζω = hopen, verwachten (te) σεαυτοῦ = van jouzelf, jouw eigen (gen.) ἡ τελευτή = einde πρότερος = eerder, vroeger πρότερον = eerder (bijwoord) εὖ = goed (bijwoord) πιστός = trouw, betrouwbaar χωρέω = gaan λαμπρός = schitterend τότε = dan, toen ἡ πόλις = stad (acc. πόλιν) ἀθάνατος = onsterfelijk ἡ δόξα = roem θερμός = warm καλύπτω = bedekken κατά + gen. = vanaf ... naar beneden ἡ δούλη = slavin μέγα = erg, zeer κλαίω/κλαω = huilen, wenen (om) μανθάνω = leren kennen, begrijpen, vernemen ἄδικος = onrechtvaardig ἄξιος = waard, waardig 12 ἡ ψυχή 2 betekenissen = 1. ziel, geest, schim 2. leven ὁμοῖος = gelijk aan, gelijkend op ἐμοῦ, μου = (van) mij, mijn (gen.) τάχα = snel, spoedig θάπτω = begraven πάρειμι = aanwezig zijn ὁ νεκρός = lijk, dode εἰσβαίνω = ingaan, komen in τι 2 betekenissen = 1. iets 2. enig(e) τὸ σῶμα gen. ev. = lichaam (τοῦ σῶματος) τοῦ σῶματος nom. ev. = lichaam (τὸ σῶμα) ὁ πατήρ gen. ev. = vader (τοῦ πατρός) τοῦ πατρός nom. ev. = vader (ὁ πατήρ) σου = (van) jou, jouw (gen.) τρέφω 2 betekenissen = 1. voeden 2. opvoeden ὁ/ἡ παῖς 2 betekenissen, gen. ev. = 1. kind (zoon, dochter) 2. slaaf (τοῦ/τῆς παιδός) τοῦ/τῆς παιδός 2 betekenissen, nom. ev. = 1. kind (zoon, dochter) 2. slaaf (ὁ/ἡ παῖς) σύνειμι + naamval? = samenzijn met, omgaan met (+ dat.) ταῦτα = dit, dat ἡ χείρ gen. ev. = hand, arm (τῆς χειρός) τῆς χειρός nom. ev. = hand, arm (ἡ χείρ) ἡ χθών gen. ev. = aarde, grond (τῆς χθονός) τῆς χθονός nom. ev. = aarde, grond (ἡ χθών) καταβαίνω = naar beneden gaan, afdalen τις 3 betekenissen = 1. iemand, iets 2. een of ander(e) 3. enkele(n), sommige(n) (mv) ὁ ἀνήρ gen. ev. = man (τοῦ ἀνδρός) τοῦ ἀνδρός nom. ev. = man (ὁ ἀνήρ) ἡ γυνή gen. ev. = vrouw (τῆς γυναικός) τῆς γυναικός nom. ev. = vrouw (ἡ γυνή) πάντες = allen ὁ ἡγεμών gen. ev. = leider, aanvoerder (τοῦ ἡγεμόνος) τοῦ ἡγεμόνος nom. ev. = leider, aanvoerder (ὁ ἡγεμών) λυπέω = kwellen, verdriet doen πρῶτος = eerste ἡ μήτηρ gen. ev. = moeder (τῆς μητρός) τῆς μητρός nom. ev. = moeder (ἡ μήτηρ) ἡ οἰκία = huis ἄρχω + naamval? = beginnen met (+ gen.) καταλείπω = achterlaten ὁ φύλαξ gen. ev. = wachter, bewaker (τοῦ φύλακος) τοῦ φύλακος nom. ev. = wachter, bewaker (ὁ φύλαξ) ὁ σωτήρ gen. ev. = redder (τοῦ σωτῆρος) τοῦ σωτῆρος nom. ev. = redder (ὁ σωτήρ) διαφθείρω = te gronde richten, vernietigen τὸ ὄνομα gen. ev. = naam (τοῦ ὀνόματος) τοῦ ὀνόματος nom. ev. = naam (τὸ ὄνομα) ἤ = of ῥίπτω = werpen ὁ ἀδελφός = broer 13 ἀμφότεροι = beide(n) ἡ τιμή = eer, eerbewijs σοφός 2 betekenissen = 1. verstandig, wijs 2. slim μέγιστος 2 betekenissen = 1. grootst 2. zeer groot μάλιστα = het meest, vooral διαφέρω = verschillen κρείττων = beter, sterker βελτίων = beter, bekwamer ὡς = (zo)als ὁ πολέμιος = vijand δειλός 2 betekenissen = 1. laf 2. ongelukkig ἀμείνων = beter ἤ 2 betekenissen = 1. of 2. dan (na comparativus) σκοπέω = bekijken, letten op κράτιστος 2 betekenissen = 1. sterkst, best 2. zeer sterk/goed μείζων = groter διὰ τοῦτο = daarom (lett. door dát) βέλιστος 2 betekenissen = 1. best 2. zeer goed ὁ Ζεύς gen. ev. = Zeus (τοῦ Διός) τοῦ Διός nom. ev. = Zeus (ὁ Ζεύς) ἆρα = (geeft aan dat er een vraagzin volgt) μᾶλλον = meer γιγνώσκω 2 betekenissen = 1. (leren) kennen 2. inzien, begrijpen ἡ βουλή 2 betekenissen = 1. plan, besluit 2. raad, advies ἡ σοφία 2 betekenissen = 1. wijsheid 2. slimheid ὁ δόλος = list πότερος...; = wie van beide(n)...? κρίνω = (be)oordelen πλέον = meer βλάπτω = schade toebrengen, benadelen πλεῖστος 2 betekenissen = 1. meeste(n) 2. zeer vele(n) ἀδικέω 2 betekenissen = 1. onrecht doen 2. onrechtvaardig (be)handelen ἥττων = minder, zwakker σεαυτόν = jezelf (acc. ev.) ἡ γῆ 2 betekenissen = 1. aarde 2. grond, land πλείων = meer 14 τρέχω = rennen φρονέω = verstandig zijn ἄπιστος 2 betekenissen = 1. ongelofelijk 2. onbetrouwbaar ὁ ἵππος = paard πρός + dat. = bij πρὸς τούτοις = bovendien (lett. bij die dingen) βάλλω = gooien αὐτός = zelf (bijvoeglijk gebruikt) ἀλλήλους = elkaar (acc.) ὁ αὐτός + naamval? = dezelfde als (+ dat.) τὸ αὐτό = hetzelfde τὸ σημεῖον = teken δῆλος = duidelijk ὅτε = toen, wanneer λανθάνω + naamval? = verborgen zijn voor, ontgaan aan (+ acc.) διώκω = achtervolgen τὸ γόνυ gen. ev. = knie (τοῦ γόνατος) τοῦ γόνατος nom. ev. = knie (τὸ γόνυ) ὁ αὐτὸς καί = dezelfde als πότερον ... ἤ = (of) ... of (in een vraagzin) δοκέω + dat. = (toe)schijnen (aan) ἔτι = nog
Ingezonden op 24-10-2012 - 1820x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
27-10-2013
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!