Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Thematische Woordenschat Journalistiek
› 10 2. sport
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Thematische Woordenschat Journalistiek
10 2. sport
Jaar 6 (aso)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Sportif; sportive = sportief Un sportif; une sportive = een sporter Une association sportive = een sportclub Une manifestation sportive = een sportevenement Une rencontre sportive = een wedstrijd Le sport = de sport Faire du sport = sporten Pratiquer une discipline sportive = een sport beoefenen Athlétique = atletisch Un athlète; une athlète = een atleet Un sportif; une sportive de haut niveau = een topsporter S’entraîner = trainen L’entraînement = de training Un entraîneur; une entraîneuse = een trainer Un moniteur; une monitrice = een instructeur Être en forme = in vorm zijn Être fort; être forte = sterk zijn La force = de kracht Transpirer = zweten Un adversaire; une adversaire = een tegenstander Siffler = fluiten Un arbitre; une arbitre = een scheidsrechter La mi-temps =de rust Une prolongation =een verlenging Un supporter; une supportrice = een supporter Un club = een club Faire partie d’un club de foot = lid zijn van een voetbalclub Une équipe = een team Un match = een wedstrijd Un match aller = een uitwedstrijd Un match retour = een thuiswedstrijd Un tournoi = een toernooi Disputer un tournoi = een toernooi spelen Un stade = een stadion Un gymnase = een sportzaal Un terrain de sport = een sportterrein Une course = een wedstrijd Le départ = de start Donner le départ d’une course = het startsein geven voor een wedstrijd L’arrivée = de finish Franchir la ligne d’arrivée = over de finishlijn gaan Un résultat = een uitslag Battre = verslaan Gagner contre qn = van iem winnen un gagnant; une gagnante = een winnaar Les deux équipes gagnantes se retrouveront en finale = de twee winnende teams treffen elkaar in de finale Perdre contre qn = van iem verliezen J’ai perdu mon dernier match de tennis = ik heb mijn laatste tenniswedstrijd verloren Perdant; perdante = verliezend Un perdant; une perdante = een verliezer Vaincre = overwinnen Il a vaincu son adversaire = hij heeft zijn tegenstander verslagen Un vainqueur = een overwinnaar Sortir vainqueur d’une épreuve = als winnaar uit de strijd komen Victorieux; victorieuse = overwinnend Une victoire = een zege Remporter une victoire = een overwinning behalen Faire match nul = gelijkspel spelen Une défaite = een nederlaag La revanche = de revanche Tirer au sort = loten Le tirage au sort = de loting Un champion; une championne = een kampioen Un championnat = een kampioenschap Le championnat du monde; La coupe du Monde = het wereldkampioenschap Le classement = het klassement Une compétition = de competitie Une compétition par équipes = een ploegenwedstrijd Une compétition individuelle = een individuele competitie Un exploit = een topprestatie Un record = een record Détenir un record = een record op zijn naam hebben staan Battre un record = een record verbreken Améliorer un record = een record verbeteren Une coupe = een beker Une médaille = een medaille Une médaille d’or = een gouden medaille Une médaille d’argent = een zilveren medaille Une médaille de bronze = een bronzen medaille Les Jeux Olympiques = de Olympische Spelen Un titre = een titel C’est son deuxième titre olympique = dat is haar tweede olympische titel Un participant; une participante = een deelnemer Un favori; une favorite = een favoriet Gagner haut la main = moeiteloos winnen Un défi = een uitdaging Lancer un défi à qn = iem uitdagen Un amateur; une amatrice = een amateur Ils font du cyclisme en amateurs = ze doen als amateur aan wielrennen Un professionnel; une professionnelle; un pro; une pro = een prof Un joueur; une joueuse = een speler Un ballon; une balle = een bal Un ballon de foot = een voetbal Un terrain de foot = een voetbalveld Un but = een doel; een goal Le gardien de but = de keeper Marquer un but = scoren Le rugby = rugby Le volley-ball; Le volley = volleybal Le basket-ball = basketbal Le hand-ball; le hand = handbal Une balle de tennis = een tennisbal Jouer au tennis = tennissen Une raquette = een racket Le ping-pong = pingpong Le filet = het net La balle a atteri dans le filet = de bal kwam in het net terecht Le golf = golf Le service = de opslag Perdre son service = zijn opslaggame verliezen Une manche = een set Un jeu = een game La balle de match = matchpoint Mener = leider Mener par 4 jeux à 2 = met 4-2 voor staan Le jeu décisif = tiebreak Remporter le jeu décisif = de tiebreak winnen Un vélo; une bicyclette = een fiets Faire du vélo; pédaler = fietsen Un VTT {vélo tout terrain) = een mountainbike Le cyclisme = de wielersport Un cycliste: une cycliste = een fietser Un tour = een ronde Une étape = een etappe Un maillot = een trui Le maillot jaune = de gele trui la tour de contrôle = de verkeerstoren la tour = de toren un tour en voiture = een autoritje Plonger de = duiken van Le tremplin = duikplank Un plongeur; une plongeuse = een duiker La plongée = de duiksport La brasse = de schoolslag Nager la brasse = schoolslag zwemmen Le crawl = de crawlslag La voile = de zeilsport Faire de la voile = zeilen Un bateau = een boot Un bateau à voiles = een zeilboot La planche à voile = het windsurfen Le surf = het surfen L’aviron = de roeisport; de roeispaan Ramer = roeien Un canoë = een kano Descendre la Dordogne en canoë = in kano de Dordogne afzakken Une régate = een zeilwedstrijd Les sports de combat = de vechtsporten L’escrime = het schermen La boxe = het boksen Un combat de boxe = een bokswedstrijd La lutte = het worstelen Le judo = de judo Le culturisme = de bodybuilding Une salle de culturisme = een fitnessruimte Faire du cheval = paardrijden L’équitation = de paardrijsport Un concours hippique = een springconcours Se doper = doping gebruiken Le contrôle a confirmé que le coureur s’étaient dopé = uit de test bleek dat de wielrenner inderdaad doping had gebruikt Le dopage; le doping = de doping La lutte anti dopage = de strijd tegen doping Les patins à roulettes = de rolschaatsen Les rollers = de skates Faire du roller = skaten Un skateboard = een skateboard L’athlétisme = de atletiek Courir = rennen Il n’a pas couru assez vite = hij heeft niet hard genoeg gelopen La course à pied = het hardlopen Sauter = springen Le saut = de sprong Le saut en longueur = verspringen Le saut en hauteur = hoogspringen Le saut à la perche = polsstokspringen Lancer = werpen Lancer une balle = een bal gooien Un sauteur; une sauteuse = een springer Le lancer = de worp Le lancer du poids = kogelstoten Le lancer du disque = discuswerpen Le poids = de kogel {kogelstoten} Le disque = de discus Le javelot = de speer Le marteau = de kogel {kogelslingeren} Le jogging = joggen Le footing = stevig wandelen La gymnastique; la gym= turnen Faire de la gymnastique = aan turnen doen Un gymnaste; une gymnaste = een turner Les sports d’hiver = de wintersport La neige = de sneeuw Skier = skiën Le ski = de skisport Un skieur; une skieuse = een skiër Un snowboard = een snowboard Une luge = een slee Une piste = een skipiste Skier hors-piste = buiten de piste skiën Le ski alpin = alpineskiën La descente = de afdaling Un remonte-pente; Le tire-fesses = een sleeplift Un téléski = een skilift Un télésiège = stoeltjeslift Le ski de fond = langlaufen Le saut à ski = skispringen Patiner = schaatsen Le patinage artistique = kunstschaatsen Le patinage de vitesse = snelschaatsen Les patins à glace = de schaatsen Le hockey sur glace = ijshockey Une patinoire = een ijsbaan Un patineur; une patineuse = een schaatser Grimper = klimmen Un alpiniste; une alpiniste = een bergbeklimmer Faire de l’alpinisme = bergklimmen Escalader = beklimmen Escalader la face nord du Mont-Blanc = de noordwand van de Mont-Blanc beklimmen Une escalade = een beklimming Les sports nautiques = de watersport Nager =zwemmen Nager en piscine = in een zwembad zwemmen Nager dans la mer = in de zee zwemmen La natation = de zwemsport Un nageur; une nageuse = een zwemmer
Ingezonden op 28-10-2012 - 2219x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
30-01-2013
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!