Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
!Denise 5vwo
› 2 Frans ne confondez pas ALLEZ
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
!Denise 5vwo
2 Frans ne confondez pas ALLEZ
Jaar 5
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
habiter = wonen l'habitude = de gewoonte d'habitude = gewoonlijk, meestal s'habiller = zich (aan)kleden un habitant = een inwoner, bewoner un habitué = een vaste klant être habitué = gewend zijn habile = handig --- l'augmentation = de toename l'argumentation = de argumentatie --- utiliser = gebruiken user = (ver)slijten user de = gebruiken utile = nuttig l'utilisateur = de gebruiker --- un avantage = een voordeel davantage = meer un désavantage = een nadeel avantageux = voordelig --- peindre = schilderen pendre = ophangen --- entretenir = onderhouden l'entretien = het onderhoud, het gesprek tenir = (vast)houden retenir = tegenhouden, onthouden détenir = vasthouden, in hechtenis houden contenir = bevatten appartenir = toebehoren --- adopter = aannemen adapter = aanpassen l'adaptation = de aanpassing, de bewerking l'adoption = de adoptie, aanname --- affirmer = beweren, zeggen confirmer = bevestigen --- se rendre = zich begeven, zich overgeven rendre = teruggeven rendre + bijv. nw. = maken --- mettre = leggen, zetten se mettre à = beginnen promettre = beloven permettre = toestaan, mogelijk maken obliger = verplichten oublier = vergeten venir = komen venir de + inf. = zojuist prévenir = voorkomen, waarschuwen revenir = terugkomen convenir = overeenkomen, afspreken c'est convenu = dat is afgesproken --- près de = dicht bij, ongeveer presque = bijna --- douter de + subj. = twijfelen aan se douter de = vermoeden je m'en doutais = dat dacht ik al redouter = vrezen --- maintenant = nu malheureusement = helaas --- Puis = daarna, verder, toen puisque = immers, omdat depuis = sinds, sindsdien --- soigner = verzorgen saigner = bloeden songer = dromen, denken signer = ondertekenen se signer = een kruisteken maken le signe = het teken le singe = de aap singer = naäpen --- sûr = zeker, veilig sur = op bien sûr = natuurlijk --- voyager = reizen travailler = werken --- du = samentrekking de + le dû à / due à = volt. dw. van devoir: te danken/te wijten aan --- certain = zeker certain(s) (es) = sommige certes = zeker une centaine/des centaines = een honderdtal / honderden --- ne --- guère = nauwelijks la guerre = de oorlog naguère = onlangs --- recevoir (reçu) = ontvangen décevoir (deçu) = teleurstellen décevant = teleurstellend la déception = teleurstelling la réception = de ontvangst apercevoir = opmerken l'or = het goud or = welnu car = want un car = een touringcar, een bus surtout = vooral partout = overal tromper = bedriegen se tromper = zich vergissen remettre = uitstellen, overhandigen raconter = vertellen rencontrer = ontmoeten la voile = het zeil le voile = de hoofddoek --- le droit = het recht avoir le droit = het recht hebben, mogen la droite = rechts (ook in politiek) tout droit = rechtdoor à droite = rechts --- il fait = hij doet/maakt il faut = het is nodig le sol = de grond, bodem le soleil = de zon inviter = uitnodigen éviter = vermijden un livre = een boek une livre = een pond libre = vrij --- gagner = winnen, verdienen autrefois = vroeger une autre fois = een andere keer bien = goed, wel, erg bien que (+subj.) = hoewel pourquoi = waarom c'est pourquoi = daarom rappeler = terugbellen, in herinnering brengen se rappeler = zich herinneren se souvenir = zich herinneren --- tôt = vroeg aussitôt = onmiddelijk bientôt = spoedig à bientôt = tot gauw --- un peu = een beetje peu = weinig peut-être = misschien je peux, tu peux, il peut = present van pouvoir j'ai pu = ps van pouvoir il pleut, il a plu = het regent, het heeft geregend il plaît, il a plu = hij bevalt, hij beviel --- sauf = behalve outre = behalve partir = vertrekken à partir de = vanaf une partie = een deel un parti = een politieke partij faire partie de = deel uitmaken van --- le métier = het beroep, het vak la matière = het schoolvak il fit = hij maakte, deed il fut = hij was, werd il eut = hij had, kreeg il sut = hij wist, kwam te weten --- le repas = de maaltijd le repos = de rust défendre = verbieden, verdedigen arriver = aankomen arriver à = erin slagen om chercher = zoeken chercher à = proberen om --- entendre = horen, van plan zijn attendre = (ver)wachten s'attendre à = verwachten en attendant que = totdat la cour de récréation = de speelplaats la cour = het hof la cours = de les au cours de =in de loop van la course = de wedstrijd faire des courses = boodschappen doen --- montrer = tonen, laten zien monter (hww être) = instappen, naar boven gaan monter (hww avoir) = naar boven brengen --- descendre (être) = naar beneden gaan, uitstappen descendre (avoir) = naar beneden brengen descendre = neerschieten comment = hoe combien = hoeveel --- le lieu = de plek au lieu de = in plaats van le lien = de band si = als, indien, of, zo, jawel --- dommage = jammer les dommages de = schade endommager = beschadigen dédommager = schadeloos stellen --- envoyer = sturen renvoyer = wegsturen, van school sturen, ontslaan embaucher = in dienst nemen licencier = ontslaan environ = ongeveer les evirons = de omgeving l'environnement = het milieu --- prévenir = voorkomen, waarschuwen revenir = terugkomen devenir = worden avertir = waarschuwen décider = beslissen décéder = overlijden --- le fils mv les fils = de zoon le fil mv les fils = de draad la fille = het meisje, de dochter quand = wanneer si = als, indien, of , zo, jawel lorsque = wanneer tout le monde = iedereen le monde entier = de hele wereld beaucoup de monde = veel mensen il y a du monde = het is druk --- devoir = moeten, te danken hebben, verschuldigd zijn le devoir = de plicht les devoirs = het huiswerk ailleurs = elders d'ailleurs = trouwens par ailleurs = overigens, verder --- important = belangrijk pourtant =toch quand-même = toch aussi = ook aussi (begin zin) = dan ook, daarom aussi ... que = even ... als ne ... pas = niet ne ... plus = niet meer ne ... jamais = nooit ne ... personne = niemand ne ... que = slechts ne ... rien = niets --- mener = leiden, brengen amener / apporter = meenemen (naar spreker) emmener / emporter = meenemen ( van spreker weg) --- à côté de = naast du côté de = aan de kant van à ses côtés = naast hem/haar la côte = de kust le côté = de kant --- donc = dus dont = waarvan, waarmee, waarop cesser = stoppen il ne cesse de pleuvoir = het blijft maar regenen céder = wijken, toegeven bail à céder = te huur empêcher = beletten s'empêcher de = zich beletten il ne pouvait s'empêcher de rire = hij kon zijn lachen niet inhouden le poison = het vergif le poisson = de vis après = na, daarna d'après = volgens après que = nadat auprès de = bij --- réussir à = erin slagen om parvenir à = erin slagen om attendre = wachten atteindre = bereiken s'attendre à = verwachten tôt = vroeg plus tôt = vroeger, eerdfer plutôt = liever eerder, nogal, tamelijk assitôt = onmiddelijk --- le poêle = de kachel la poêle = de koekenpan le chemin = de weg la cheminée = de schoorsteen disposer de = beschikken over vide = leeg vite = snel --- la voix = de stem la voie = de weg la tour = de toren le tour = de beurt, ronde devenir = worden deviner = raden mourir = sterven --- tuer = doden il s'est tué = hij heeft zelfmoord gepleegd il s'est tu (PC van se taire) = hij hield zijn mond assister = helpen, assisteren assister à = aanwezig zijn bij, bijwonen vieille v.ev bij vieux = oud la veille = de vorige dag veiller (à) = waken (voor) Les cheveux = de haren les chevaux = de paarden une souris = een muis un sourire = een glimlach sourire = (glim)lachen --- l'homme = de man, mens pouvoir (pu) = kunnen le pouvoir = de macht les pouvoirs publics = de overheid vouloir (voulu) = willen je lui en veux = ik ben boos op hem --- moyen = gemiddeld les moyens = de middelen, het geld un moyen = een middel, een manier la moyenne = het gemiddelde --- afin que = opdat, zodat pour que = opdat, zodat pourvu que = als ... maar! --- beau, belle, beaux, belles = mooi la beauté = de schoonheid avoir beau + vw = ook al + ww Demeurer = wonen, blijven --- il voit (voir) = hij ziet il vit (PS van voir) = hij zag Vivre = leven il vit (présent van vivre) = hij leeft il vécut (PS van vivre) = hij leefde il vient (venir) = hij komt il vint (PS van venir) = hij kwam
Ingezonden op 14-01-2013 - 712x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!