Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

School, deel 1

2 Duits Hoofdstuk 3 woorden en zinnen 2-6

Jaar 2 (Gymnasium)

2
die Nachrichten = het nieuws
voraussichtlich = waarschijnlijk
das Turnier = het toernooi
der Abschluss = het slot
der Gegner = de tegenstander
die Chance = de kans
das Spiel = de wedstrijd
die Verletzung = de blessure
umschalten = overschakelen
erlaubt = toegestaan
der Angriff = de aanval
geschlagen = verslagen
der Rückstand = de achterstand
entscheidend = beslissend
ungeheuer = erg
die Parade = de redding
das Tor = het doel
der Kreis = de cirkel
3
stattfinden = plaatsvinden
das erste Mal = de eerste keer
schaffen = lukken
weltweit = wereldwijd
beinahe = bijna
gelingen = lukken
der Sportler = de sporter
werfen = gooien
der Wettbewerb = de wedstrijd
der Weltmeister = de wereldkampioen
das Rennen = de wedstrijd
versuchen = proberen
segeln = zeilen
es gab = er was
insgesamt = in totaal
überholen = inhalen
4
Die sjaal is voor mij de mooiste van de wereld. = Der Schal ist für mich der schönste der Welt.
Zonder hem ga ik niet naar een wedstrijd. = Ohne ihn gehe ich nicht zu einem Spiel.
Echt waar? = Wirklich?
Klopt dat? = Stimmt das?
Wat heb je tegen hen? = Was hast du gegen sie?
Is Gabi een close vriendin? = Ist Gabi eine enge Freundin?
Ik ben door haar bij de club gekomen. = Ich bin durch sie zum Verein gekommen.
O ja, die domme cheerleaders. = Ach ja, diese ollen Cheerleader.
Lacht men jullie niet uit? = Lacht man euch nicht aus?
Maak je geen zorgen om ons. = Mach dir keine Sorgen um uns.
We zijn bij iedereen populair. = Wir sind bei allen beliebt.
Ik heb je lange tijd niet meer gezien. = Ich habe dich lange nicht mehr gesehen.
Ik had geen tijd. = Ich hatte keine Zeit.
Ik kom volgende week. = Ich komme nächste Woche.
Bel je me dan van tevoren? = Rufst du mich dann vorher an?
Daar komt Stefan. = Da kommt Stefan
Ik zie hem. = Ich sehe ihn.
5
Was machen wir am Nachmittag? = Wat doen we vanmiddag?
Hast du eine Idee = Heb jij een idee?
Möchtest du mit? = Wil je mee?
Nein, heute nicht. = Nee, vandaag niet.
Dann fahre ich eben alleine. = Dan ga ik wel alleen.
Ich möchte nach Hause. Und du? = Ik wil naar huis. En jij?
Wohin gehen wir? = Waar gaan we heen?
Das ist mir egal. = Dat maakt me niet uit.
Was meinst du? = Wat vind jij?
Fahren wir zum Cybertreff? = Gaan we naar de Cybertreff?
Ich fahre lieber in die Stadt. = Ik ga liever naar de stad.
Willst du schon wieder shoppen? = Wil je alweer gaan winkelen?
Du, ich habe eine Idee. = Hé, ik heb een idee.
Wir fahren zum Italiener. = We gaan naar de Italiaan.
Hallo. Da seid ihr ja! = Hallo. Daar zijn jullie dan!
Was essen wir? = Wat eten we?
Lecker! Mein lieblingsessen. = Lekker! Mijn lievelingseten.
Wir können nachher ins Kino gehen. = We kunnen daarna naar de bioscoop gaan.
Danke, das ist nett. = Dank je, dat is aardig.
Aber wir wollen skaten. = Maar we willen eten.
Wie du willst. = Zoals je wilt.
Na? Geht's noch? = Nou? Gaat het nog?
Wie fühlst du dich denn? = Hoe voel je je dan?
Aua! Mies. = Au! Beroerd.
Meine Fuße tun weh. = Mijn voeten doen pijn.
Das kann ich verstehen. = Dat kan ik begrijpen.
Wollen wir eine Pause machen? = Zullen we even stoppen?
6
Ze is mijn lievelingssportster. = Sie ist meine Lieblingssportlerin. 
Ze wordt tot idool. = Sie wird zum Idol.
Ze begint op de leeftijd van vijf jaar. = Sie beginnt im Alter von fünf Jahren.
Ze won elf gouden medailles. = Sie gewann elf Goldmedaillen. 
Haar droom wordt geen werkelijkheid. = Ihr Traum erfüllt sich nicht. 
HIj woont tegenwoordig in Amerika. = Er lebt heute in Amerika. 
Hij trekt zich terug. = Er zieht sich zurück.
Hij gebruikt zijn film als reclame. = Er nutzt seinen Film als Werbung.

Ingezonden op 16-01-2013 - 1719x bekeken.
Laatst bijgewerkt: 01-11-2013.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!

voting system
1
2
3
4
5

Vakken

School, deel 1

2 Duits Hoofdstuk 3 woorden en zinnen 2-6