Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Thematische Woordenschat Journalistiek
› 7 Privéleven, maatschappelijke verhoudingen
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Thematische Woordenschat Journalistiek
7 Privéleven, maatschappelijke verhoudingen
Jaar 6 (aso)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
la famille = de familie; het gezin une famille nombreuse = een groot gezin une fête de familie = een familiefeest familier; familière= vertrouwd; ongedwongen; omgangs-; vrijpostig; familiair familial; familiale = familie-; gezins- un visage familier = een vertrouwd gezicht un comportement familier = een {te} vrijpostig gedrag le langage familier = de omgangstaal une entreprise familiale = een familiebedrijf Il a des ennuis familiaux = Hij heeft familieproblemen. les parents = de ouders le père = de vader le papa = de papa la mère = de moeder la maman = de mama fonder une famille = een gezin stichten la vie de famille = het gezinsleven avoir de la famille à = familie hebben in un membre de la famille = een familielid le planning familial = de gezinsplanning; de geboorteregeling une famille monoparentale = een eenoudergezin une famille recomposée = een samengesteld gezin le concubinage = het ongehuwd samenwonen vivre en concubinage/en union libre = ongehuwd samenwonen parent ; parente = verwant un parent proche = naaste verwant un parent éloigné = verre verwant la parenté =de verwantschap par alliance =aangetrouwd C'est mon oncle par alliance =Dat is mijn aangetrouwde oom. les liens de parenté =de familiebanden paternel; paternelle =vader-; vaderlijk; van vaderskant maternel; maternelle =moeder-; moederlijk; van moederskant ma grand-mère maternelle =mijn grootmoeder van moederskant marié; mariée = getrouwd un marié; une mariée = een bruidegom/bruid le mari =de echtgenoot; de man la femme =de echtgenote; de vrouw une femme enceinte = een zwangere vrouw un couple =een {echt}paar; een stel vivre en couple =als stel samenwonen fraternel; fraternelle = broederlijk un jumeau; une jumelle =een tweelingbroer/-zus l’époux; l'épouse =de echtgenoot/echtgenote li' droit de garde =de voogdij le pension alimentaire =de alimentatie l'enfant =het kind Un enfant unique = een enig kind les grands-parents =de grootouders la grand-mère = de grootmoeder la mamie =de oma la mémé =de oma le grand-père = de grootvader le papy/le papi =de opa le pépé =de opa un; une ancêtre =een voorouder les arrière-grands-parents =de overgrootouders un arrière-grand-père = een overgrootvader une arrière-grand-mère =een overgrootmoeder descendre de = afstammen van descendre d'une famille noble= afstammen van een adellijke familie les descendants =de nakomelingen; de afstammelingen la descendance =de afstamming avoir une descendance nombreuse=veie nakomelingen/afstammelingen hebben les petits-enfants =de kleinkinderen la petite-fille =de kleindochter le petit-fils =de kleinzoon les arrière-petits-enfants =de achterkleinkinderen un arrière-petit-fils =een achterkleinzoon une arrière-petite-fille = een achterkleindochter aîné; aînée= oudst; ouder (bij broers en/of zussen) C'est l'aînée de trois filles = Ze is de oudste van de drie dochters. cadet; cadette = jongste; jongere Elle a un frère cadet = Ze heeft een jonger broertje. le cadet; la cadette = de jongste; de jongere (bij broers en/of zussen) adoptif; adoptive = adoptief- le fils adoptif de mon ami = de adoptiefzoon van mijn vriend le parrain =de peter la marraine =de meter le filleul; la filleule=het petekind Les beaux-parents =de schoonouders le beau-père =de schoonvader la belle-mère =de schoonmoeder l'oncle =de oom la tante =de tante le neveu =de neef (kind van broer of zus) la nièce=de nicht (kind van broer of zus) le cousin; la cousine=de neef; de nicht (kind van oom of tante) un cousin germain=een volle neef une cousine au 2e degré=een achternicht des vrais jumeaux = eeneiige tweelingen des sœurs jumelles = tweelingzussen la demi-sœur =halfzus le demi-frère = halfbroer le bébé = de baby élever un enfant = kind grootbrengen ce film est interdit aux mineurs le filleul ; la filleule =petekind le gendre = schoonzoon la belle-fille = schoondochter arriver = aankomen rencontrer qn = iem ontmoeten saluer = begroeten saluez-le de ma part = doe hem de groeten van mij un; une jeune= een jongere la jeunesse=de jeugd un jeune homme=een jongeman un garçon=een jongen une (jeune) fille=een meisje les jeunes gens =de jongeren; de jongelui un adolescent; une adolescente =een jongere; een tiener un; une ado =een jongere; een tiener un mec =een kerel; een vent une nana=een meid l'âge ingrat =de puberteit Mon fils est en plein dans l'âge ingrat= Mijn zoon zit midden in de puberteit. pubertaire =puberteits-; puberaal la puberté =de puberteit un ami; une amie =een vriend/vriendin un petit ami; une petite amie= een (vaste) vriend/vriendin un copain; une copine= een vriend/vriendin un; une pote= een maat; een makker; een gabber une soirée sympa entre potes= een leuke avond met vrienden se rencontrer= elkaar ontmoeten/tegenkomen sortir* avec qn =met iemand uitgaan; met iemand gaan Il sort avec Sylvie depuis 3 semaines=Hij gaat sinds drie weken met Sylvie. sortir ensemble=met elkaar gaan; met elkaar uitgaan un groupe =een groep une bande =een groep; een bende; een kliek une association (sportive) = een (sport)vereniging devenir membre d'une association=lid worden van een vereniging faire du sport = aan sport doen; sporten une MJC (maison des jeunes et de la culture) = een jongerencentrum; een jeugdhonk une discothèque=een discotheek danser=dansen aller/sortir en boîte =naar de disco gaan partir= weggaan; vertrekken se séparer=scheiden Bonne nuit ! = Goedenacht!; Welterusten. Au revoir =Tot ziens. Madame; Mesdames= mevrouw une dame= een mevrouw; een dame Mademoiselle; Mesdemoiselles =mejuffrouw une demoiselle=een mejuffrouw Monsieur; Messieurs= meneer un monsieur= een meneer; een heer À bientôt=Tot gauw. À plus tard=Tot later. À tout à l'heure=Tot zo. À ce soir=Tot vanavond. À demain=Tot morgen. présenter qn à qn =iemand aan iemand voorstellen Permettez-moi de vous présenter M./Mme Moreau ?=Mag ik u meneer/mevrouw Moreau voorstellen? Je la leur présente= Ik stel haar aan hen voor. Je te présente à elle= Ik stel je aan haar voor. se présenter= zich voorstellen Enchanté; Enchantée= Leuk u te ontmoeten Enchanté= Aangenaam. Heureux de faire votre Leuk u te ontmoeten. connaissance= Bienvenu; Bienvenue= Welkom. chéri; chérie= geliefd; dierbaar mon amour = mijn lieveling mon petit; ma petite = mijn kleine jongen/meisje mon cher; ma chère= mijn geliefde; mijn beste mon vieux; ma vieille= mijn beste mon chou= mijn snoesje; mijn schatje mon trésor= mijn schatje mon lapin = mijn lieverd; mijn schatje Elle fait de la voile=Ze zeilt. Nous faisons de la natation.=Wij zwemmen. Il fait du tennis =Hij tennist. Tu fais du ski ?=Ski jij? un concert =een concert un concert (de) rock=een rockconcert le rap = de rap un rappeur; une rappeuse =een rapper un fan =een fan un tube =een hit le top 50 =de top 50; de hitparade Ce tube est en tête du Top 50= Deze hit staat op nummer 1 in de Top 50. un conflit=een conflict un conflit de générations=een generatieconflict; een generatiekloof un problème=een probleem le dialogue =de dialoog l'autorité =de autoriteit; het gezag l'autorité parentale=het ouderlijk gezag la révolte=de opstand critique =kritisch être critique à l'égard de qn=kritisch zijn ten opzichte van iemand la critique=de kritiek contredire qn=iemand tegenspreken Sa fille le contredit sans arrêt= Zijn dochter spreekt hem voortdurend tegen. s'entendre bien/mal avec qn=het goed/slecht met iemand kunnen vinden se confier à qn=vertrouwen op iemand; zijn hart uitstorten bij iemand la confiance = het vertrouwen avoir confiance en qn/faire confiance à qn=vertrouwen hebben in iemand; iemand vertrouwen compréhensif; compréhensive= begripvol la compréhension = het begrip Elle se plaint du manque de= Ze beklaagt zich over het gebrek aan compréhension de ses parents.= begrip van haar ouders. l'incompréhension = het onbegrip remettre qn/qc en question = iemand/iets ter discussie stellen se brouiller= ruzie hebben/maken Elle s'est brouillée avec son copain.= Ze heeft ruzie met haar vriendje. en vouloir à qn (de qc/de faire qc)= iemand iets kwalijk nemen (vanwege iets;omdat hij/zij iets doet) Je lui en veux de son égoïsme= Ik neem hem zijn egoïsme kwalijk. fuguer = (tijdelijk) weglopen une fugue = het (tijdelijk) weglopen l'agression = de agressie être victime d'une agression= slachtoffer van een overval zijn une bagarre = een relletje; een vechtpartij la violence= het geweld violent; violente= gewelddadig détruire = vernielen; verwoesten la compréhension = het begrip Elle se plaint du manque de= Ze beklaagt zich over het gebrek aan compréhension de ses parents.= begrip van haar ouders. l'incompréhension = het onbegrip remettre qn/qc en question = iemand/iets ter discussie stellen se brouiller= ruzie hebben/maken Elle s'est brouillée avec son copain.= Ze heeft ruzie met haar vriendje. en vouloir à qn (de qc/de faire qc)= iemand iets kwalijk nemen (vanwege iets;omdat hij/zij iets doet) Je lui en veux de son égoïsme= Ik neem hem zijn egoïsme kwalijk. fuguer = (tijdelijk) weglopen une fugue = het (tijdelijk) weglopen l'agression = de agressie être victime d'une agression=slachtoffer van een overval zijn une bagarre =een relletje; een vechtpartij la violence=het geweld violent; violente=gewelddadig détruire =vernielen; verwoesten un zonard; une zonarde = een bewoner van de voorstad (van Parijs); een alternatieveling un loubard; une loubarde = een straatjongen/straatmeid; een stuk tuig mal tourner = slecht aflopen;op het verkeerde pad raken J'ai peur qu'il finisse par mal tourner= Ik ben bang dat het slecht met hem afloopt s'en sortir = zich eruit redden; eruit komen;goed aflopen Elle a des problèmes; mais je crois qu'elle va s'en sortir= Ze heeft problemen; maar ik denk dat ze er wel uitkomt la délinquance juvénile= de jeugdcriminaliteit un casseur; une casseuse=een sloper; een vandaal un graffiti = een graffit; een tag;een graffïti(tekening) un tagueur; une tagueuse= een tagger; een graffitispuiter le verlan = het verlan les gens = de mensen la population = de bevolking la population active= de beroepsbevolking les jeunes = de jongeren la jeunesse = de jeugd la vieillesse = de ouderdom le 3e âge = de senioren; de 65-plussers;de gepensioneerden Il y a des tarifs réduits pour le 3e âge= 65-plussers krijgen korting. les vieux = de ouderen les personnes âgées = de ouderen; de senioren une génération = een generatie la génération 68= degeneratie van '68 le fossé entre les générations= de generatiekloof social; sociale = sociaal; maatschappelijk une couche sociale= een maatschappelijke laag; een sociale klasse la société = de maatschappij; de samenleving le milieu = het milieu; de klasse venir d'un milieu social défavorisé= uit een sociaal achtergesteld milieu komen une communauté = een gemeenschap un groupe = een groep un groupe ethnique minoritaire= een etnische minderheid une classe sociale = een sociale/maatschappelijke klasse aisé; aisée = welgesteld un milieu aisé= een welgesteld milieu moyen; moyenne = midden-; doorsnee- les classes moyennes= de middenklasse bourgeois; bourgeoise = burgerlijk un bourgeois; une bourgeoise= een burger la bourgeoisie = de burgerij populaire = volks-; gewoon Il est issu des couches populaires= Hij komt uit de volksklasse. ouvrier; ouvrière = arbeiders- la classe ouvrière= de arbeidersklasse; de werkende klasse un ouvrier; une ouvrière= een arbeider/arbeidster les conditions de vie = le niveau de vie = le train de vie = s'accroître = Le taux de chômage s'est encore accru= une augmentation= une augmentation de salaire= une réduction = la réduction du temps de travail (RTT)= de levensomstandigheden de levensstandaard de levensstandaard groeien; stijgen; toenemen Het werkloosheidspercentage is alweer gestegen. een verhoging; een vergroting een salarisverhoging een verkorting; een vermindering; een verlaging de arbeidstijdverkorting (ATV) riche = rijk la richesse = de rijkdom le capital = het vermogen; het kapitaal amasser un capital important= een aanzienlijk vermogen vergaren la fortune = het vermogen; het fortuin pauvre = arm la pauvreté = de armoede la misère = de ellende; de armoede tomber dans la misère= in armoede geraken démuni; démunie = straatarm lli?l J»! fortune - chance - bonheur la fortune= het fortuin; het bezit; het vermogen; de kans; het toeval; het lot faire fortune= rijk worden la roue de la fortune= het rad van fortuin la chance= de kans; het lot; het toeval; de mogelijkheid; het geluk; de mazzel avoir de la chance= geluk hebben Bonne chance != Succes! le bonheur= het geluk; de voorspoed; de vreugde; de gelukzaligheid un bonheur sans nuages= wolkeloos geluk privilégié; privilégiée = bevoorrecht un privilège = een voorrecht fortuné; fortunée = begunstigd; rijk les revenus = de inkomsten l'impôt sur le revenu= inkomstenbelasting la prospérité = de voorspoed les ressources = de middelen; de bronnen disposer de ressources illimitées= beschikken over onuitputtelijke bronnen un chômeur; une chômeuse = een werkloze le chômage = de werkeloosheid Elle est au chômage depuis 6 mois= Ze is al zes maanden werkloos. le RMI (revenu minimum d'insertion)= de bijstand(suitkering) un; une RMIste = een bijstandtrekker le minimum vital = het bestaansminimum l'aide sociale = het maatschappelijk werk un; une SDF (un; une sans domicile fixe)= een dakloze; een thuisloze un; une sans-abri = een dakloze un clochard; une clocharde= een zwerver/zwerfster Mendier= bedelen un mendiant; une mendiante = een bedelaar/bedelares appauvri; appauvrie = verarmd économiquement faible = economisch zwak; minder draagkrachtig un; une économiquement faible= een economisch zwakke(re); een minder draagkrachtige une allocation réservée aux= een uitkering gereserveerd voor minder économiquement faibles= draagkrachtigen le prolétariat = het proletariaat immigrer = immigreren Sa famille a immigré en 1960= Zijn familie is in 1960 geïmmigreerd. un immigré; une immigrée = een immigrant/immigrante l'immigration = de immigratie l'immigration clandestine= de illegale immigratie s'intégrer = integreren s'intégrer dans la société= integreren in de maatschappij l'intégration = de integratie précaire = onzeker; hachelijk se trouver dans une situation précaire= zich in een hachelijke situatie bevinden les déshérités = de misdeelden un; une sans-papiers = een illegaal lutter pour la légalisation des sans-papiers =strijden voor de legalisatie van illegalen marginal; marginale = rand-; marginaal un marginal; une marginale= een randfiguur exclu; exclue = buiten-/uitgesloten un exclu; une exclue= een buiten-/uitgeslotene; een outcast l'exclusion = de buitensluiting; de uitsluiting la fracture sociale = de sociale tweedeling le quart-monde = de armsten; de vierde wereld accepter = accepteren; aannemen rejeter = verwerpen; uitstoten Les étrangers se sentent souvent rejetés= Buitenlanders voelen zich vaak uitgestoten. s'adapter= zich aanpassen l'adaptation de aanpassing être en conflit avec qn = ruzie met iemand hebben respecter = respecteren; achten tolérer = verdragen; tolereren la tolérance = de verdraagzaamheid; de tolerantie l'intolérance = de onverdraagzaamheid; de intolerantie avoir pitié de qn= medelijden hebben met iemand Ayez pitié de moi.= Heb medelijden met mij.; Genade. faire pitié à qn = iemands medelijden wekken Le voir dans cet état me fait pitié.= Ik heb echt medelijden met hem; nu ik hem in deze toestand zie. aider = helpen aider qn à faire qc= iemand helpen om iets te doen encourager = iemand aanmoedigen décourager = iemand ontmoedigen Ne te décourage pas si vite != Laat je niet zo snel ontmoedigen! soutenir = ondersteunen Leurs amis les ont beaucoup soutenus= Hun vrienden hebben hen erg gesteund. avoir des problèmes = problemen hebben une épreuve = een beproeving; een proef subir une dure épreuve =een zware beproeving ondergaan le souci = de zorg se faire du souci =zich zorgen maken la difficulté = de moeilijkheid responsable = verantwoordelijk être responsable de= verantwoordelijk zijn voor Je me sens responsable de ma sœur= Ik voel me verantwoordelijk voor mijn zus. la responsabilité = de verantwoordelijkheid protéger = beschermen la protection = de bescherming sauver = redden solidaire = solidair se sentir solidaire des marginaux= zich solidair voelen met randfiguren la solidarité = de solidariteit porter secours à qn = iemand te hulp schieten inquiéter = verontrusten L'augmentation de la criminalité inquiète les pouvoirs publics= De toename van de criminaliteit verontrust de overheid. l'inquiétude = de ongerustheid; de verontrusting maltraiter= mishandelen bousculer = opzij duwen; omverlopen dépendre de = afhangen van dépendant; dépendante (de)= afhankelijk (van); onzelfstandig indépendant; indépendante (de)= onafhankelijk (van); zelfstandig délivrer de = bevrijden van Nous voilà délivrés de nos soucis.=Nu zijn we verlost van onze zorgen se libérer de = zich bevrijden van Elle s'est libérée de l'influence de ses parents.= Ze heeft zich onttrokken aan de invloed van haar ouders. libre = vrij amical, amicale =vriendschappelijk, vriendelijk un ami, une amie =een vriend/vriendin un ami intime= een boezemvriend l'amitié =de vriendschap faire qc par amitié pour qn=iets doen uit vriendschap voor iemand aimable =aardig, vriendelijk Merci, vous êtes très aimable= Heel erg bedankt, u bent erg vriendelijk. [’amabilité =de aardigheid, de vriendelijkheid un copain, une copine = een vriend/vriendin; een maatje un, une camarade =een kameraad, een maatje C'est un ancien camarade de classe=Hij is een oude schoolkameraad. un voisin, une voisine = een buurman/buurvrouw un, une collègue =een collega connaître =kennen faire la connaissance de qn =iemand leren kennen J'ai fait sa connaissance hier=Ik heb haar gisteren leren kennen. être en contact avec = contact hebben met une relation =een relatie; een contact entretenir des relations amicales avec Qn=vriendschappelijke contacten met iemand onderhouden des rapports =verhoudingen, relaties, contacten avoir des rapports tendus avec qn=op gespannen voet staan met iemand fréquenter qn = iemand vaak bezoeken; veel met iemand omgaan une liaison =een relatie, een verhouding être attiré, attirée par qn =zich aangetrokken voelen tot iemand J’ai toujours été attiré par elle= Ik heb me altijd aangetrokken gevoeld tot die vrouw. charmer qn =iemand betoveren/fascineren apprécier =waarderen, op prijs stellen vouvoyer =met u aanspreken tutoyer =tutoyeren, met je aanspreken On se vouvoie ou on se tutoie ?=Zullen we elkaar met u of met je aanspreken? faire la bise à qn =iemand een kus(je) geven serrer la main à qn =iemand de hand schudden être poli, polie = beleefd zijn fidèle = trouw être fidèle à qn= iemand trouw zijn Elle est fidèle à ses amis= Ze is trouw aan haar vrienden la fidélité = de trouw l'infidélité = ontrouw posséder =bezitten la possession = het bezit prendre possession de qc=iets in bezit nemen Propre=eigen C'est son propre appartement= Dat is haar eigen woning. un, une propriétaire =de eigenaar/eigenares la propriété =het bezit, het eigendom Propriété privée=Particulier eigendom. être le/la/les... de qn = de/het... van iemand zijn C'est la voiture de Marcel=Dat is de auto van Marcel. disposer de qc= over iets beschikken Il dispose d'une petite fortune= Hij beschikt over een klein vermogen. détenir =bezitten le(s) bien(s) =het vermogen; de goederen Elle a donné tous ses biens à l'Église=Ze heeft haar hele vermogen aan de kerk geschonken Prospère=welvarend, florerend une entreprise prospère=een welvarende onderneming la prospérité =de welvaart, de welstand acquérir qc =iets aanschaffen/verkrijgen une acquisition =een aanschaf; het verkrijgen; de aanwirs: Ce Picasso, c'est sa dernière acquisition=Deze Picasso is zijn nieuwste aanwinst. un placement = een investering faire un bon placement=een goede investering doen une action =een aandeel le testament = het testament coucher qn sur son testament= iemand in zijn testament opnemen hériter =erven hériter de qn=van iemand erven hériter (de) qc= iets erven l'héritage =de erfenis faire un bel héritage=een flinke erfenis krijgen un héritier, une héritière =een erfgenaam/erfgename le patrimoine=het erfdeel, het erfgoed; het vermogen, het fortuin sauvegarder le patrimoine=het erfgoed bewaken appartenir à qn = toebehoren avoir la chance de faire qc = iets mogen doen; het geluk hebben iets te doen la malchance = de tegenspoed, het ongeluk, de pech être poursuivi par la malchance = achtervolgd worden door tegenspoed être bien avec qn = het goed kunnen vinden met iemand être mal avec qn = het slecht kunnen vinden met iemand gifler qn = iemand een klap/oorvijg geven een oorvijg une gifle = een klap provoquer qn = provoceren une provocation = een provocatie être à l'aise = zich goed voelen, zich op zijn gemak s'épanouir =opbloeien, zich ontwikkelen Elle s'épanouit de jour en jour = Ze bloeit elke dag een beetje meer op. le bien-être = het welbevinden jouir d'un grand prestige auprès de qn =in hoog aanzien staan bij iemand le prestige = het aanzien, de prestige une querelle =een twist traiter qn de qc/comme qc =iemand behandelen als iets Ils l'ont traité d'imbécile=Ze hebben hem als een idioot behanze faire une scène à qn =een scène maken se réconcilier avec =zich verzoenen met la réconciliation =de verzoening la réconciliation franco-allemande=de Frans-Duitse verzoening s'arranger avec =het in orde maken met gêner qn =iemand in verlegenheid brengen gaffer = stommiteiten begaan, blunderen faire une gaffe =een stommiteit begaan, een blunder maken faire de la peine à qn=iemand pijn/verdriet doen tu me fais de la peine=Ik heb met je te doen. humilier qn =iemand vernederen une humiliation =een vernedering subir une humiliation=een vernedering ondergaan vexer qn =iemand kwetsen Elle est vexée pour un oui ou pour un non=Om niets voelt ze zich al gekwetst le regret =de spijt Regretter=betreuren, spijten Sois gentil avec ta sœur= Wees aardig tegen je zus l'ambiance = de sfeer; de stemming froid, froide = koud, kil agréable = aangenaam, prettig tendu, tendue= gespannen détendu, détendue = ontspannen sympa(thique) = sympathiek, aardig la sympathie = de sympathie antipathique = onsympathiek, onaardig être gentil, gentille = aardig zijn Jean m'est très antipathique= Ik vind Jean helemaal niet aardig l'antipathie = de afkeer, de antipathie l'hostilité = de vijandigheid Elle m'inspire une profonde antipathie= ik heb een vreselijke afkeer van haar. chaleureux, chaleureuse = liefdevol, teder un accueil chaleureux = een warm onthaal cordial, cordiale = warm, hartelijk une atmosphère cordiale = een vriendelijke sfeer mépriser qn = iemand minachten/verachten le mépris= de minachting; de verachting s'attirer le mépris de qn = iemands minachting/verachting oproepen être hostile à qn = iemand vijandig gezind zijn Tout le monde lui était hostile = Iedereen was haar vijandig gezind. embrasser = omhelzen; kussen caresser =strelen, liefkozen, aaien courir après qn = iemand achternazitten/-lopen Pourquoi est-ce que tu cours encore après cette fille?=Waarom loop je nog steeds achter dat meisje aan? draguer =versieren, flirten repousser = afweren fort, forte =sterk, krachtig la force =de kracht faible = zwak la faiblesse =de zwakheid patient, patiente =geduldig Elle ne s'énerve jamais, elle est très patiente=Ze windt zich nooit op, ze is erg geduldig. a patience =het geduld impatient, impatiente =ongeduldig impatience =het ongeduld calmer qn = iemand geruststellen J'ai eu du mal à la calmer= het kostte me moeite om haar gerust te stellen consoler qn = iem troosten la consolation = de troost s'énerver = zich opwinden Ne t'énerve pas pour ça ! = Wind je daar niet over op! un reproche = een verwijt se disputer avec qn = ruzie maken met iemand une dispute = een ruzie récompenser = belonen; vergoeden une récompense = een beloning; een vergoeding punir = bestraffen se faire punir= straf krijgen la punition =de bestraffing contraindre qn à = iemand dwingen om Tu ne pourras pas l'y contraindre= je kunt hem daartoe niet dwingen la contrainte = de dwang dominer qn = domineren ; iemand overheersen la domination =de dominantie priver qn de qc =iemand iets ontzeggen furieux, furieuse = woedend poursuivre = achtervolgen poursuivre qn en justice= iemand gerechtelijk vervolgen se fâcher= zich opwinden se fâcher tout rouge =witheet worden tromper qn = iemand bedriegen décevoir qn= iemand teleurstellen la déception = de teleurstelling jaloux, jalouse = jaloers être jaloux de qn/qc = jaloers zijn la jalousie = de jaloersheid soupçonner qn = verdenken Je le soupçonne de me tromper= ik verdenk hem ervan dat hij mij bedriegt le soupçon = de verdenking éveiller les soupçons de qn= zich verdacht maken bij iemand se moquer de= uitlachen, de spot drijven met faire marcher qn = iemand voor de gek houden Tu veux me faire marcher, ou quoi ?= Wil je me voor de gek houden of zo? Si tu continues, tu seras privé de dessert = als je zo doorgaat, krijg je geen dessert rendre visite à qn = iemand bezoeken {formeel} la compagnie = het gezelschap accueillir qn = iemand ontvangen un accueil = een ontvangst adopter qn = iemand adopteren
Ingezonden op 31-01-2013 - 1676x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!