Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

KOSMOS, deel 1 & 2

12345678 Alle woorden PV periode 3 eras

Jaar 3 (Gymnasium)

ὁ, ἡ, το = de; het
ἡ σεληνη = de maan 
λαμπω = ik straal; ik schijn 
ἐν = in; op { + dat. } 
δε, δ' = en; maar 
ἡ οἰκια = het huis 
πλησιον = dicht bij { + gen. } 
ἡ ἀγορα = de markt 
καθευδω = ik slaap 
και = en; ook 
ὁ ἀδελφος = de broer 
ἡ ἀδελφη = de zus 
ὁ δουλος = de slaaf 
οὐ, οὐκ = niet 
ἀλλα, ἀλλ' = maar; integendeel
ἐκτος = buiten { + gen. } 
προ = voor { + gen. } 
ἡ θυρα = de deur 
γαρ = want; immers
φυλαττω = ik bescherm; ik bewaak
ἐξαιφνης = plotseling 
κρυπτω = ik verberg 
ὁ σκοτος = de duisternis 
δυο = twee 
ὁ ἀνθρωπος = de mens; de man
κρουω = ik klop op { + acc. }
ἀκουω = ik hoor; ik luister { + gen. }
αὐθις = weer; opnieuw { bijwoord }
οὐν = dus; dan; nu
ἐτι = nog 
νυν = nu; op dit moment { bijwoord }
ἐπειτα = vervolgens 
λεγω = ik zeg; ik spreek
ἐγω = ik 
ὁτι = dat; omdat 
ἡμας = ons { acc. } 
εὐ = goed { bijwoord } 
ἀγαθος = goed { bijvoeglijk naamwoord }
ἐστιν = hij is; zij is; hij/zij is 
ὡσπερ = zoals 
πολλακις = vaak; dikwijls 
το ἐργον = het werk 
πραττω = ik doe
ἡμεις = wij 
ἡ βια = het geweld 
προς = naar ... (toe); tegen; naar ... { + acc. } 
βλεπω = ik kijk 
μετα = na { + acc. }
ὀλιγος = weinig; gering
ὁ χρονος = de tijd 
βαινω = ik ga 
ἐθελω = ik wil 
ὁ φοβος = de angst 
ἐχω = ik heb; ik houd
μετα ταυτα = na die dingen; daarna 
τί = wat; waarom 
ἐγειρω = ik wek; ik maak wakker 
πεμπω = ik doe; ik stuur 
ποιεω = ik doe; ik maak 
τουτο = dat 
ἠ = of 
συ = jij 
μενω = ik wacht; ik blijf 
τοτε = toen; op dat moment
δεω = ik bind vast 
βοαω = ik schreeuw 
οὐδεις = niemand 
ὁ πατηρ = de vader 
τε και = en 
ἡ μητηρ = de moeder 
ἐπι = naar; op ... af; voor { + acc. }
ἡ θυσια = het offer 
μονον = slechts; alleen { bijwoord }
ὁτε = toen; wanneer
φοβερος = bang 
ἡμων = van ons; ons { gen.} 
οὑτως, οὑτω = zo 
μαλα = erg { bijwoord } 
κακουργος = misdadig 
το τεκνον = het kind 
εἱς = één; een 
ὁ κακουργος = de misdadiger 
μα = bij { + acc. } 
ἡ τυχη = het lot; het lotgeval 
κακος = slecht 
ἡ κορη = het meisje 
τυφλος = blind 
ὁ ἀλλος = de ander 
γιγνωσκω = ik zie in 
δια τουτο = daarom 
αὐτου = hier; daar 
λειπω = ik verlaat 
γεραιος = oud 
ὁ μεν ... ὁ δε = de één ... de ander; de een … de ander 
εἰς = naar; ... in {+ acc.}
φερω = ik breng; ik draag
ἐνταυθα = daar { bijwoord }
συν = (samen) met; met { + dat. }
το στομα = de mond 
αὐτον = hem { acc. } 
ἐξω = naar buiten
ἐκ, ἐξ = uit { + gen. }
αἱ Ἀθῆναι = Athene; de stad Athene
ἡ ὁδός = de weg
μακρός = lang
χαλεπός = moeilijk
πολλοί = veel {nom. mv.}
ἡ πέτρα = de rots
ὅμως = toch
ὁ υἱός = de zoon
θεῖος = goddelijk
ὁ ἰατρός = de arts; de dokter
ὁ θάνατος = de dood
ὡς = als; zoals
ὁ θεός = de god
ἡ νόσος = de ziekte
παύω = ik laat stoppen; ik beëindig
περί = over; aangaande { + gen. }
ἡ γνώμη = de mening
κάλος = mooi
δή = dan; uiteraard; natuurlijk
φίλος = geliefd aan; dierbaar aan { + dat. }
ἡ λύπη = het verdriet
παρ-έχω = ik verschaf; ik geef
διά = door; vanwege {+ acc.}
ὁ ἥλιος = de zon
ἤδη = al; reeds
πάσχω = ik lijd
δυνατός = mogelijk
ἡ σκία = de schaduw
τὸ δένδρον = de boom
μέντοι = maar; echter
ἔξ-εστι(ν) = het is mogelijk; het is mogelijk voor ...; ... kan { + dat. }
προ-βαίνω = ik ga verder
δεῖ = het is nodig
εἰ = als
μέλλω = ik ben van plan; ik zal; ik wil
πάρειμι = ik ben aanwezig
αἱ πύλαι = de poort
σπεύδω = ik haast me
πείθω = ik overreed; ik overtuig; ik haal over
μολις = met moeite; ternauwernood
ἡκω = ik kom; ik ben gekomen
δακρυω = ik huil
χαιρω = ik ben blij; ik verheug me
ὁ δαιμων, δαιμονος = de god; de godheid
ἡ πολις = de stad
ζητεω = ik zoek
ἐκει = daar
ἡ ὡρα = het uur
ἐν νῳ ἐχω = ik ben van plan
δια = door ... heen; door middel van { + gen. }
κωλυω = ik houd tegen
ὁ ξενος = de gast; vreemdeling; de gastvriend
τινες? = wie? {mv}
ποθεν? = waarvandaan?
δια τι? = waarom?
αὐριον = morgen
το ἱερον = het heiligdom; de tempel
ἐπειδη = toen; nadat
οὐκετι = niet meer; niet langer
ἐπεί = toen
ἐμος = mijn
ἡ τελευτή = het einde
ὁ οἰνος = de wijn
το ὕδωρ, ὕδατος = het water
πρωτον = eerst { bijwoord }
ἡ ἡμέρα = de dag
πρίν = alvorens te
εἰσ-βαινω = ik ga in; ik ga naar binnen; ik ga binnen
ἕκαστος = elk; ieder
τὸ σῶμα, σώματος = het lichaam
ὅλος = heel; geheel
ἡ νύξ, νυκτός = de nacht
ὁ ποταμός = de rivier
θύω = ik offer; ik breng een offer
ὁ παις, παιδός = het kind; de zoon
ποιέω = ik maak; ik doe
τέταρτος = vierde
οὑ = waar
τελευταιος = laatste
ὁ ἱερεύς = de priester
εὐ-τυχέω = ik ben blij; ik heb geluk
κατα-βαίνω = ik daal af; ik ga naar beneden
ὁ θεραπων, θεραποντος = de dienaar
ὀνομαζω = ik noem
ἡ ψυχε = de ziel
ὁ 'Aιδης = de onderwereld
ἀμφοτερος = beide
πινω = ik drink
αὐτος = zelf
τις = iemand
δηλος = duidelijk
γελαω = ik lach
ὡς ταχιστα = zo snel mogelijk; z.s.m.
ἐκ-λιπειν = ik verlaat; ik verliet { ἐκ-λειπω } 
εἰπον = ik zei { aor. }
εἰδον = ik zag { aor. }
ἐπιον = ik drink; ik dronk { πινω }
ὡδε = zo; als volgt
ἐξ-ελιπον = ik verlaat; ik verliet { ἐκ-λειπω }
ἠλθον = ik kwam { aor. }
ἡ χωρα = de streek; het gebied
τελος = ten slotte; tenslotte
νεος = nieuw
μεγάλ- = groot
ἡ βοη = de schreeuw
ἡ κεφαλη = het hoofd
ἡ χειρ, χειρος = de hand 
ἐλαβον = ik nam ; ik pakte; ik neem; ik pak { λαμβανω }
πῶς? = hoe?
ἐνθαδε = hier; hierheen
οὐδεν, οὐδενος = niets 
λυω = ik maak los; ik koop vrij
σος = jouw; van jou
αὐτικα = direct; meteen
μη = niet { bij imp. }
ὁδε, ἡδε, τοδε = deze; dit 
ἁρπαζω = ik roof; ik grijp
ἐν ᾧ = terwijl
ἡ γυνη, γυναικος = de vrouw 
βοηθεω = ik help { + dat. }
φευγω = ik vlucht
ἀπ-εδραμον = ik rende weg { aor. }
ταχεως = snel { bijw. }
ἀγε δη = vooruit ; kom op
ἡμιν = ons { dat. }
ὡς = hoe; wat ...; wat
μακαριος = gelukkig
νομιζω = ik meen; ik denk
ἀει = altijd; steeds
ηὑρον = ik vind; ik vond { εὑρισκω }
λεξω = ik zal zeggen
ὁ ἀνηρ, ἀνδρος = de man 
ἡμετερος = ons; van ons
οὐ, οὐκ, οὐχ = niet
οἱος τε εἰμι = ik ben in staat; ik kan
ἀμυνω = ik weer af
ὑπο-λειπω = ik laat achter
ἐμαθον = ik verneem; ik begrijp; ik vernam; ik begreep; ik leer; ik leerde { μανθανω }
ὑγιαινω = ik ben gezond
ἐκεινος, -η, -ο = die
σε = jou; je { acc. }
ἡ ἀσφαλεια = de veiligheid
οἰκαδε = naar huis
ἐφαγον = ik at { aor. }
σφοδρα = zeer
το δειπνον = de maaltijd
τρεις = drie
ἐπιθυμεω = ik verlang
πας, παντος = heel; geheel; ieder; allen
ἡ παρθενος = het meisje
πεντε = vijf
δεκα = tien
ὁ ἐνιαυτος = het jaar
ἡ θυγατηρ, -τρος = de dochter
το ὀνομα, -ματος = de naam
ἀνα = verspreid over {+ acc.}
ἐρχομαι = ik ga
εἰσ-ερχομαι = ik ga naar; ik ga naar binnen
παρα = naar; naar ... toe; naar ...; naar {+ acc.}
γυμναζω = ik oefen; ik train
βουλομαι = ik wil; ik wil liever
ὁ ἀθλητης = de atleet
ἐγενομην = ik word; ik ontsta {them. aor. van γιγνομαι}
ἐξ-ερχομαι = ik ga naar buiten
ἀναγκαιος = noodzakelijk
ἐνδον = binnen
αὐτου, αὐτης, αὐτου = van hem; van haar; van het
ἡ δουλη = de slavin
ἐργαζομαι = ik werk {impf. εἰργαζομην}
ἡ ἑσπερα = de avond
μεγας = groot
καμνω = ik span me in; ik word moe; ik ben ziek
κοιμαομαι = ik ga slapen; ik ga naar bed
ὁ ἑταιρος = de vriend
πολλακις = vaak; dikwijls
ὁ αὐτος = dezelfde
ὁ ὀνειρος = de droom
ὁ νεανιας = de jongen; de jongeman
κατα-λειπω = ik verlaat; ik laat achter
πολυς = veel
και δη και = en speciaal; en vooral
ἐγειρομαι = ik word wakker
ἐπι-νοεομαι = ik bedenk me
οὐποτε, οὐ ποτε = nooit
τις, τινος = een of ander {Bijvoeglijk}
τις, τινος = iemand {Zelfstandig}
ἀνεωξα = ik open {them. aor. van ἀν-oιγω}
ἠρομην = ik vroeg {aor.}
τíς, τíνος? = welk? {Bijvoeglijk}
τíς, τíνος? = wie? {Zelfstandig}
ὁ ἀνηρ, ἀνδρος = de man
τριακοντα = dertig
ὁ δεσποτης = de heer; de meester
δια-λεγομαι = ik spreek met {+ dat.}
το πραγμα, πραγματος = de zaak; het ding; de gebeurtenis
κατα-λαμβανω = ik tref aan
καιπερ = hoewel {+ ptc.}
ἀπ-ειμι = ik ben afwezig
ἐπισταμαι = ik weet; ik ken
εἰ = als; of
ἡ σχολη = de vrije tijd
δια = door; vanwege {+ acc.}
ὀργιζομαι = ik ben boos
θεμις ἐστι = het is geoorloofd voor; ... mag; mag
πρωτος = eerste
ἐσθιω = ik eet
δυναμαι = ik kan; ik ben in staat
βραδεως = langzaam {Bijwoord}
ἀν-ισταμαι = ik sta op
ἁμα = tegelijkertijd {Bijwoord}
χαιρετε = gegroet; 'verheug jullie'; verheug jullie
πλουσιος = rijk
ὁ οἰκος = het huis; het huishouden; de familie
ἀφ-ικνεομαι = ik kom aan; ik arriveer
ἠνεγκον = ik bracht; ik droeg {aor.}
ἐπιθομην = ik geloof; ik gehoorzaam {them. aor. van πειθομαι}
γαμεω = ik trouw met een vrouw; ik trouw met
γαμεομαι = ik trouw met een man; ik trouw met {+ dat.}
ἱκανος = voldoende; toereikend
δεομαι = ik mis; ik heb nodig; ik verlang; ik verzoek {+ gen.}
ὁ ἱππος = het paard
ποτε = eens; ooit
ἀπ-εβαλον = ik werp ervan af {them. aor. van ἀπο-βαλλω}
ὀλιγον (τι) = een beetje {Bijwoord}
ἡ σιγη = het zwijgen; de stilte
ὁ γαμος = het huwelijk
ὁμολογεω = ik stem in met
ἀλληλιος = elkaar {dat.}
φραζω = ik toon; ik deel mee
ἀρα μη? = toch niet?
ἀποκρινομαι = ik antwoord; antwoorden
οἰ(ο)μαι = ik meen; ik denk
προσηκει = het past; het is passend
ἀθλιος = ongelukkig
λυπεομαι = ik ben er verdrietig over {+ dat.}
ἡ ἀγγελια = het bericht
ἀγγελλω = ik bericht
εὐφραινομαι = ik verheug me; ik ben blij
ὑστερον = later {Bijwoord}
ὁ μην, μηνος = de maand
δια-μενει = het duurt
οὑτος, αὑτη, τουτο = die; dat; deze; dit {Bijvoeglijk}
οὑτος, αὑτη, τουτο = hij; zij; het {Zelfstandig}
ἁγιος = gewijd; heilig
ἡ κρηνη = de bron
κομιζω = ik breng; ik haal
ὑπο = door {+ gen.}
κοσμεω = ik orden; ik versier; ik tooi
κατα-σκευαζω = ik maak gereed; ik rust uit
πασχω = ik lijd; ik doorsta
κατα = volgens {+ acc.}
αὐριον = morgen {Bijwoord}
μονος = alleen
προτερος = eerder; vroeger
λοιπος = overig
ὁ βιος = het leven
δια-λογιζομαι = ik overweeg; ik overdenk
δευτερος = tweede 
προς = bij {+ dat.}
ὁ τοπος = de plaats
ἡ ἑορτη = het feest
το δωρον = het geschenk
φοβεομαι = ik ben bang; ik vrees 
κοιμαομαι = ik ga slapen
το δακρυον = de traan
ῃσθομην = ik merk op; ik neem waar {them. aor. van αἰστανομαι}
παυομαι = ik houd op met {+ ptc.}
θαρρεω = ik ben vol vertrouwen
ἑσπομην = ik ga mee; ik volg {them. aor. van ἑπομαι}
συνεχως = onafgebroken
μεχρι = tot aan {+ gen.}
ὁ ὑμνος = het lied; de hymne
ᾳδω = ik zing
ἀφ-ικoμηv = aor. van ἀφ-ικvεoμαι; aoristus van ἀφ-ικvεoμαι; aor. van aph-ikneomai; aoristus van aph-ikneomai
ὁ κωμoς = de optocht; de feestelijke optocht
κατα-λυω = ik ontbind; ik beëindig; ik maak een einde aan
ὁ φιλoς = de vriend
ἐπ-αv-ερχoμαι = ik keer terug naar
πρoσ-αγω = ik breng naar
ἑαυτou | ἑαυτης = van zichzelf; van haarzelf
δεχoμαι = ik ontvang; ik neem aan
εἰσ-αγω = ik breng naar; ik breng in
ἠγαγov = ik leid; ik voer; ik breng {aoristus van ἀγω}
χθες = gisteren {Bijwoord}
πρoτερov = vroeger; eerder; tevoren; voorheen {Bijwoord}
παρ-ειμι = ik ben aanwezig bij; ik help {+ dat.}
ἐπυθoμηv = ik vraag na; ik informeer; ik verneem {them. aor. van πυvχαvoμαι} 
πλειωv, πειovoς = meer {Bijvoeglijk naamwoord}
ἡδυς = zoet; aangenaam
ὁ κατηγορος = de aanklager
δικαιος = rechtvaardig
λαμβαvω = nemen; krijgen
παρα = van de kant van; van { + gen. }
τo ἀργυριov = het zilver; het geld
ἐπι = op; bij { + gen. } 
καθιζω = zitten
ἀ-δυvατoς = niet in staat; niet vermogend; invalide; niet rijk
ἡ τεχvη = de kunst; het vak; de vaardigheid; de bekwaamheid
ἀvευ = zonder { + gen. }
ζαω = leven { inf. praes. ζηv }
ἡ βoυλη = de raad
ψευδoμαι = liegen
γιγvωσκω = inzien; leren kennen; weten
oἱoς = zodanig als; als; zoals; wat voor; hoedanig; hoe
τυγχαvω = toevallig ...; net ...; juist ...; nu eenmaal ... { + ptc. }
τρεφω = voeden; grootbrengen; onderhouden {aor. van ἐθρεψα}
oὐπω = nog niet
θεραπευω = verzorgen
μικρoς = klein
μικρov = een klein beetje; een beetje { bijwoord }
ὠφελεω = helpen; baten; een dienst bewijzen
ἐργαζoμαι = uitoefenen; verrichten
ἀλλoς = ander {bijvoeglijk naamwoord}
πληv = behalve {+ gen.}
ἀφ-αιρεoμαι = iemand iets afnemen; iemand van iets beroven {+ 2x acc, aor. bij ἀφ-ειλoμεv}
παλιv = opnieuw; weer; terug
σαφης = duidelijk; zeker
ὁ πoλιτης = de burger
ὁ λoγoς = het woord; het verhaal; het betoog
ὁϛ, ἡ, ὁ = die; dat { betrekkelijk vnw }
κταoμαι = verwerven
μιμvησκoμαι = zich herinneren; melding maken van { + gen. }
ἡ ὑβρις = de overmoed; de arrogantie; de brutaliteit
ἀvα-βαιvω = omhoog gaan; klimmen; stijgen op
ἡ συμφoρα = voorspoed; geluk; tegenspoed; ongeluk; handicap
ῥᾳδιoς = gemakkelijk
φθovεω = jaloers zijn op { + dat. }
πειραoμαι = proberen
τo τεκμηριov = het teken; het bewijs
χραoμαι = gebruiken; omgaan met; hebben { + dat. }
παλαιoς = oud; van vroeger
τo χρημα = de zaak; het ding
τα χρηματα = het geld
ἐτι δε = en bovendien
συλ-λεγω = verzamelen
πovηρoς = slecht
ὁραω = zien
φoιταω = geregeld gaan
κατηγoρεω = iemand beschuldigen; aanklagen { + gen. }
σκoπεω = bekijken; overdenken
παvτoιoς = van allerlei soort; allerlei
ἰσως = misschien
τoιoυτoς, τoιαυτη, τoιoυτo(ν) = zodanig; dergelijk; zo'n
ὡστε = zodat
τoιoυτoς ... ὡστε = zodanig ... dat ...
ἀ-πιστoς = onbetrouwbaar
τoιvυv = welnu
πιστευω = iemand geloven; op iemand vertrouwen { + dat. }
ἡ ἀληθεια = de waarheid
λοιπος = overig; de rest van ...
ὁ λοιπος χρovoς = de rest van de tijd
ἡ ἡσυχια = de rust
βλαπτω = schaden; benadelen; kwaad doen
ὁ = de zoon van { + gen. persoon }
ἐπι-χειρεω = proberen 
οὐδεπω = en; ook; zelfs; nog niet
εἰκοσι(ν) = twintig
το ἐτος, -ους = het jaar 
ὁ Σωκρατης, -ους = Sokrates
εὐ-νους = welwillend; vriendelijk
το γενος = het geslacht; de soort; de afkomst
ὁ Πλατων, -ωνος = Plato
δυνατος = in staat 
ἐν-τυγχανω = tegenkomen; ontmoeten { + dat. }
ἐγω-γε = ik; ik wel; ja 
τυγχανω = krijgen; verkrijgen { + gen. aor.: ετυχον}
ἐπι-θυμεω = verlangen naar; begeren { + gen. }
ἡδεως = graag; met plezier
παρα-μενω = blijven; blijven bij { + dat. }
παρα = bij {+ dat. } 
οὐκουν = is het niet zo dat ... ?; ... dan niet ...?
εἰπερ = als; tenminste; inderdaad
τιμαω = eren
πανυ = zeer; zeker
ἐφη = hij zei
σιωπαω = zwijgen
οὐδεν, - ενος = niets; geen
ἀρα οὐ = is het niet zo dat ... ?; ... dan niet ...?
πλειων, -ονος = meer
εἰκος = waarschijnlijk { onzijdig }
γουν = in ieder geval; tenminste; althans
μη = als niet ... { + ptc. }
ἐπειδη {+ praes./impf.} = aangezien; omdat; nu {voegwoord}
ῥᾳων = gemakkelijker {comp. bij ῥᾳδιος}
τοσουτος, -αυτη, -ουτο = zo groot; zo veel
εἱς, μια, ἑν, = één; een; 1
το παραδειγμα = het voorbeeld
το δορυ = de lans
εἰτα = vervolgens; daarna
ὁ λογος = het woord; het verhaal; het argument
σοφος = verstandig; wijs
μαλιστα = het meest; vooral
εὐ-δοκιμεω = geëerd zijn; in aanzien staan
παντα ὁσα = alles, zoveel als; alles wat
πολιτικός = van de stad/staat; staats-
τολμάω = durven; wagen
τὸ πλῆθος, πλήθους = de menigte, de massa, het volk
δείκνυμι = tonen; aanwijzen; aantonen; bewijzen; laten zien
ὁ ἀγών, ἀγῶνος = het gevecht; de strijd; de wedstrijd
νικάω = winnen; overwinnen
ἡ δύναμις, δυνάμεως = het vermogen; de macht; het talent
ποῖος = hoedanig?; wat voor?; wat voor een?
νομίζω {+ 2 acc.} = beschouwen als
νομίζω {+ a.c.i.} = menen dat...
δειλός = laf
αὖ = weer; opnieuw; op zijn beurt
ἐρωτάω = vragen
πόθεν = opnieuw; weer; op zijn beurt
τὸ συμπόσιον = het symposion
συμ-βουλεύω = raad geven; aanraden; adviseren
ὀρθός = rechtop; recht; juist
ἰδίᾳ = voor zichzelf; persoonlijk; privé
αἰδέομαι {+ acc}. = zich schamen voor, respect hebben voor
φρόνιμος = verstandig
ἰσχυρός = krachtig; sterk
ἡ ἐκκλησία = volksvergadering
ἀ-φρων, -ονος = onverstandig; dom
ἀ-σθενης, -ους = zwak; ziek
αἰσχύνομαι {+acc} = zich schamen; zich schamen voor; zich schamen over; zich schamen over/voor; zich schamen (over/voor)
ἐνιοι = sommige; enige
ἡττων, ἡττονος = minder
πλειστος = meest(e); meest; meeste {Superl. bij πολύς}
οὐδέποτε = nooit
κατα-φρονέω {+gen} = iemand verachten; iemand verachten; verachten; iemand/iets verachten
θαυμάζω = verbaasd zijn; bewonderen
τοιουτος ... οἱος = zodanig ... als; zodanig ... zoals; zodanig ... (zo)als
βελτίων, -ονος = beter {Compar. bij ἀγαθος}
ὡς = toen; nadat { + ind. verl. tijd. }
ἐραω = liefhebben { + gen. }
εἰμι = gaan
ληγω = ophouden
ἀπ- = weg-; terug-
λαμπρος = schitterend
παρα = vlakbij {+ acc.}
καθ-ιζομαι = gaan zitten { aor.: καθ-εζομην } 
ἡ τραπεζα = de tafel; het tafeltje
παρα-τιθημι = iemand iets voorzetten; iets neerzetten bij {+ acc. + dat. }
οἱ μεν ... οἱ δε = sommige(n) ... andere(n); sommige ... andere; sommigen ... anderen
ὁ σιτος = het graan; brood; het brood
διδωμι = geven
ἐκεινος, -η, -ο = die; dat; hij; zij; die daar; dat daar; hij daar; zij daar; het; het daar
εὐ-τυχης, -ους = gelukkig
διοτι = omdat
μετα = met { +gen. }
καθ-ημαι = zitten
ἡ σπουδη = de haast; de ijver; de ernst; ijver; ernst
πληρης = vol met; vol { +gen. }
ὁ γελως, ωτος = het gelach
ἐνδεης = gebrek hebbend aan; behoefte hebbend aan; arm { +gen. }
γελοιος = lachwekkend; grappig
ἐπι = bij; op; met het oog op { +dat. }
εὐθυ(ς) = onmiddellijk; rechtstreeks; direct {bijwoord}
κινεω = in beweging brengen; te weeg brengen
βαρυς = zwaar; moeilijk
βαρεως ηνεγκον = ik had het zwaar; ik vond het erg
οὐδε = en niet; maar niet; ook niet; zelfs niet
οἰμοι = wee mij!
κακο-δαιμων, -ονος = ongelukkig; een boze geest hebbend
ἐπει = toen; nu ; omdat { +ind. }
ἀ-θανατος = onsterfelijk
ἠ = of; dan
σπουδαζω = haast maken met; ernstig zijn
καλεω = roepen; noemen
ἁμα = op het moment dat; tegelijkertijd terwijl { +ptc. }
κλαω / κλαιω = huilen
φαινομαι = schijnen { + inf. }
ὀλοφυρομαι = jammeren; weeklagen
ὁ ἐρως, -ωτος = de liefde {met een hoofdletter betekent het Eros}
ἐπ-αινεω = prijzen
θαυμαστος = bewonderenswaardig; wonderbaarlijk; bewonderend
πρεσβυς = oud { superlativus: -υτατος }
οὐτε A οὐτε B = noch A noch B; A niet, en ook B niet; niet A en ook niet B; A niet, en B ook niet
ὁ ποιητης = de dichter
ὁ/ἡ γονευς, εως = de ouder; de vader; de moeder
ἡ γενεσις, -εως = de geboorte; de oorsprong
φημι = zeggen
το Χαος = Chaos
ἡ γη = de aarde {met een hoofdletter betekent het Gè}
μεγιστος = grootst; zeer groot 
λεγω = zeggen; spreken; spreken over; bedoelen
αἰσχρος = schandelijk; lelijk
ἡ αἰσχυνη = de schande; de schaamte
ὡσαυτως = evenzo; op dezelfde wijze
ὁ ἐραστης = de minnaar
βελτιστος = best
ἀπο-θνῃσκω = sterven {aor.: ἀπ-εθανον}
... γε = tenminste; althans; in elk geval
ὑπερ = boven; ter wille van; voor; over {+ gen.}
δοκεω = schijnen; de indruk wekken {(+ dat.) +inf.}
το γερας, ρως = het eerbewijs; het eergeschenk
ὁ 'Αιδης = de Hades; Hades
ἀν-ειμι = omhooggaan; terugkeren
περι = rondom; om {+ acc.}
ἡ ἀρετη = de dapperheid; de voortreffelijkheid
ἀπο-πεμπω = terugsturen; wegsturen
ζων = levend
ὁταν / ὁτε +αν = wanneer; telkens wanneer { + coni. }
ὁ Βακχος = Bakchos; god van de wijn
δοκεω = menen { +inf. / a.c.i }
ὁ Κροισος = Kroisos; koning van Lydië
θελω / ἐθελω = willen
κειμαι = liggen
ἀπας / πας = ieder; alle
ὁ θυμος = moed; opwinding; hart
κρειττων, -ονος = sterker; beter 
ὁ πονος = het werk; de inspanning; de moeite; de pijn
μελει μοι = ik maak me druk om; ik bekommer mij om; mij gaat ter harte { + gen. }
πλαναομαι = rondzwerven; dwalen
τρεχω = rennen
καριζομαι = iemand een plezier doen; een plezier doen; lief zijn; lief zijn voor {+ dat. }
θνητος = sterfelijk
λογιζομαι = (be)rekenen; berekenen; rekenen; (be)denken; bedenken; denken
απεχω = verwijderd zijn van {+ gen. }
τοιοσδε, -αδε, -ονδε = zodanig; dergelijk; zulk; zo'n
ὁ ἕτερος = de een; de ander
μελας, μελανος, μελαινα = zwart {μελαινα is vrouwelijk}
ἡ θαλαττα = de zee
μαχομαι = strijden; vechten met {+ dat. }
εἱλον = ik nam {aor.}
ὁ τυραννος = de alleenheerser
οἰδεν = hij weet

Ingezonden op 25-06-2013 - 2469x bekeken.
Waardering 7.4 (aantal stemmen: 3)

voting system
1
2
3
4
5

Veel succes!

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

KOSMOS, deel 1 & 2

12345678 Alle woorden PV periode 3 eras