Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Pallas, deel 1

13 2 t/m 13 by je mama

Jaar 2 (Gymnasium)

Hoofdstuk 2
εἱς = een; één; 1
δύο = twee;2
τρεἱς = drie; 3
τέτταρες = vier; 4
πέντε = vijf; 5
ἕξ = zes; 6
ἑπτά = zeven; 7
ὀκτώ = acht; 8
ἐννέα = negen; 9
δέκα = tien; 10

Hoofdstuk 3
ου, ουκ, ουχ = niet	 
Και = en; ook; zelfs
δε, δ' = en; maar	 
εστι(ν) = hij is
ο θεος = god	 
ο ανθρωπος = mens	 
εχει = hij heeft
ο δουλος = slaaf	 
τι = waarom?	 
η χωρα = land; streek	 
προς = naar...toe; tot	 
φερει = hij draagt; brengt
το θηριον = wild dier; beest	 
βαινει = hij gaat
η μαχη = gevecht; strijd	 
φευγει = hij vlucht
ο φοβος = angst	 
νυν = nu	 
εις = naar	 
γαρ = want	 
τουτο = dit; dat	 
ποιει = hij doet; maakt
λαμβανει = hij pakt; hij neemt
ο δεσποτης = heerser; meester
Hoofdstuk 4
ἐνταῦθα = daar
μέγας, μεγάλη, μέγα = groot
δεινός, δεινή, δεινόν = verschrikkelijk; geducht
πολύς, πολλή, πολύ = veel
φοβερός, φοβερά, φοβερόν = angstaanjagend
μία = één {Vrouwelijk}
ἡ κεφαλή = hoofd; kop
ἀλλά, ἀλλ' = maar
ζητεῖ = (hij) zoekt
εὑρίσκει = (hij) vindt; (hij) ontdekt; (hij) treft aan
μακρός, μακρά, μακρόν = lang
ἔπειτα = daarna
οὐδέν = niets
πρῶτον μὲν ..., ἔπειτα δέ = eerst ... daarna
ἀποκτείνει = (hij) doodt
καλεῖ = (hij) roept
ὁ φίλος = vriend
νέος, νέα, νέον = nieuw; jong
οὕτως = zo; op die manier
ἄλλος, ἄλλη, ἄλλο = ander
ἕκαστος, ἕκαστη, ἕκαστον = ieder
αὐτίκα = meteen; onmiddelijk
κρύπτει = (hij) verbergt
Hoofdstuk 5
ή βασιλεια = koningin
μαλα = erg; zeer
ανδρειος = dapper 
καλος = mooi 
φιλεω = houden van
το δωρον = geschenk; cadeau 
θαυμαζω = bewonderen; zich verwonderen
ουν= dan; nu; dus
αιτεω = vragen; iemand vragen om; iemand vragen om iets; iemand vragen; vragen om; vragen 
εγω = ik {met nadruk}
εθελω = willen; bereid zijn 
επιθυμεω= verlangen te; verlangen om {+inf.}
συ = jij; u {met nadruk}
επι = op... af; naar {+acc.}
πεμπω = sturen; zenden; 
αει = altijd 
μελλω = op het punt staan; van plan zijn; in zijn geest hebben {+inf.}
λεγω = zeggen 
ώσπερ = zoals
ήκω = komen; gekomen zijn
αυτην = haar 
ότι = dat; omdat
σέ, σε = jou; je; u 
 σος, ση, σον = jouw; uw 
παρεχω = verschaffen; geven
λυω = losmaken 
ό ξενος = vreemdeling 
κακος = slecht 
το εργον = werk; daad 
δη = dan; dus
τι ... = wat; waarom 
ένθάδε = hier;hierheen
λειπω = verlaten
έμός = mijn 
κελεύω = bevelen; verzoeken; vragen om 
έμέ, με = mij; me 
αγω = brengen; leiden 
αυτόν = hem
υστερον = later
φιλος=geliefd
Hoofdstuk 6
γαμεω = trouwen
Aθεηαιος = Atheens
ó πολιτης = burger
ισχυρος = sterk; krachtig
φυλαττω = bewaken
τò τεκνον = kind
οικεω = wonen
εισιν = (zij) zijn; zijn; zij zijn
η νησος = eiland
ó κινδυνος = gevaar
δια = door ; wegens
ουδεις = niemand
ó Aθηναιος = Athener
μονον = slechts; alleen maar
η παρτενος = meisje
αι Aθηναι = Athene
ó χρονος = tijd
τó πλοιον = schip
πλεω = varen
η λυπη = verdriet
μετα = na
σωζο = redden
ει = als; indien
χαιρω = blij zijn
Hoofstuk 7
ωδε = zo ; als volgt
μενω = blijven ; wachten ; wachten op
υμεις = jullie
η ημερα = dag
ημεις = wij
ειναι = te zijn ; zijn
η ανδρεια = moed, dapperheid
θαυμαζω οτι = zich erover verwonderen dat 
η θυρα = deur
μονος = alleen 
αμα = tegelijk ; tegelijkertijd
ακουω = horen
καθευδω = slapen 
αιρω = optillen ; oppakken
η θαλαττα = zee
Hoofdstuk 8
'ο θανατος = de dood
'η ελευθερια = vrijheid
μετα = (samen) met {+gen.}
τυγχανω = krijgen; treffen; bereiken {+gen.}
εκ = uit {+gen.}
μετεχω = deelhebben aan; deelnemen aan {+gen.}
'η φυγη = vlucht
ιερος = heilig; gewijd aan {+gen.}
εκβαινω = gaan uit
επι = op {+gen.}
'ο οινος = wijn
εαυτον = zichzelf {acc.}
επιθυμεω = verlangen naar; begeren {+gen.}
νομιζω = beschouwen als; vinden {+2 acc.}
αιτιος = verantwoordelijk voor; schuldig aan {gen.}
'ο 'ηλιος = zon
'ο 'υπνος = slaap
πλην = behalve {+gen.}
αυθις = opnieuw; weer {bijwoord}
'η φονη = stem
ανευ = zonder {+gen.}
αναβαινω = omhoog gaan; beklimmen
βλεπω = kijken
'ο 'υιος = zoon
κατεχω = in zijn macht hebben; vasthouden; beheersen
δακρυω = huilen
αποστερεω = beroven van {+gen.}
'ο βιος = leven
μετα ταυτα = na dit; daarna
απο = vanaf {+gen.}
πιπτω = vallen
αποθνηισκω = sterven
τις; = wie?; wat?; welke?
η αιτία = oorzaak
η συμφορα = gebeurtenis; ongeluk
περι = om; over {+gen.}
φροντιζω = zich bekommeren om {+gen.}
Hoofdstuk 9
εν = in; bij; op
ο στρατεγός = legeraanvoerder
πάρεισιν = aanwezig zijn ; zij zijn aanwezig
ο ναυτης = zeeman; matroos
ο στρατιώτης = soldaat
ουκετι = niet meer
τα οπλα = wapens
... τε και ... = en
χαίρω = blij zijn met; zich verheugen over
παυω = stoppen; ophouden ; doen stoppen ; doen ophouden
κωλυω = verhinderen; beletten ; beletten om
η θεός = godin
τόδε = dit; het volgende
ουδέ = en niet; maar niet; ook niet; zelfs niet 
εχθρός = gehaat bij; vijandig aan
αυτη = haar ; aan haar
αυτης = van haar
η τυχη = lot 
ο αγγελος = bode 
η αληθεια = waarheid 
η στρατιά = leger 
ο νους = geest ; verstand 
εν νω εχω = van plan zijn 
πιστευω + dat. = vertrouwen 
ο λόγος = woord 
ο γάμος = huwelijk 
φιλτατος = liefste ; zeer geliefd
αυτοις =hen, hun ; aan hen
ηδη = al ; reeds 
ουκέτι = niet meer 
πάρεστιν = hij is aanwezig 
αντί + dat. = in plaats van 
βοηθέω + dat. = te hulp komen ; helpen 
ευνους (+ dat.) = goedgezind ; goedgezind aan 
πάλιν = weer ; opnieuw ; terug 
ο ανεμος = wind
Hoofdstuk 10
παλαιός = oud; van vroeger 
ειμί = zijn 
αυτων = hen; hun 
καθιζω = zitten; gaan zitten
σοί, σοι = aan jou; voor jou; je; jou; u; aan u; voor u 
κρατέω = macht hebben over; overwinnen 
εγγύς = dichtbij 
τα κακά = rampen; ongeluk 
πολεμέω = oorlog voeren 
αριστος = beste; zeer goed 
δευρο = hier; hierheen 
ακούω = horen; luisteren; luisteren naar 
μή = niet 
αποπέμπω = terugsturen; wegsturen 
αυτου,,αυτης, αυτω = hem; haar; het 
οιός τέ ειμι = in staat zijn om; kunnen 
ετοιμος = bereid; gereed; klaar
αμφι = rondom; om
χαιρε(τε) = gegroet 
ο σιτος = eten; voedsel 
το δειπνον = maaltijd 
μοί, μοι = aan mij; voor mij; mij; me 
πειθω = overtuigen; overreden 
οικαδε = naar huis 
μέλει μοι = interesseert me; het interesseert me
αποβαινω = weggaan 
μηκέτι = niet meer 
αγγέλλω = berichten; melden
Hoofdstuk 11
ὁ πολεμος = oorlog
ὁ εταιρος = vriend ; makker
το δακρυον = traan
αλλα +gebiedende wijs)= maar kom ; maar (kom) ; maar
τικτω = baren ; ter wereld brengen
ἡ πετρα = rots
ισως = misschien ; waarschijnlijk
νομιζω = menen ; beschouwen als
ελπιζω = hopen ; verwachten (te) ; verwachten te ; verwachten
σεαυτου = van jouzelf ; jouw eigen
Hoofdstuk 12
ό θάνατος = dood
ή ελευθερία = vrijheid
τυγχάνω + gen = krijgen; treffen; bereiken
μετά + gen = (samen) met
εκ + gen = uit
μετέχω + gen = deelhebben aan; deelnemen aan
η φυγή = vlucht
ιερός = heilig; gewijd aan
εκβαίνω = gaan uit
επί + gen = op
ο οινος = wijn
εαυτόν + acc = zichzelf 
επιθυμέω + gen = verlangen naar; begeren
νομίζω + gen = beschouwen als; vinden
αιτιος + gen = verantwoordelijk aan; schuldig aan
ό ηλιος = zon
ό υπνος = slaap
πλήν + gen = behalve
αυθις = opnieuw; weer
η φωνή = stem
ανευ + gen = zonder
αναβαίνω = omhoog gaan; beklimmen 
βλέπω = kijken 
ο υιός = zoon 
κατέχω = in zijn macht hebben; vasthouden; beheersen 
δακρυω = huilen 
αποστερέω + gen = beroven van 
ο βίος = leven 
μετα ταυτα = na dit; daarna 
από + gen = vanaf 
πίπτω = vallen 
αποθνήσκω = sterven 
τίς ... = wie; wat; welke 
η αιτία = oorzaak 
η συμφορά = gebeurtenis; ongeluk 
περι + gen = om, over 
φροντίζω + gen = zich bekommeren om
ειμί (inf. ειναι) = zijn 
κρατέω + gen. = macht hebben over; overwinnen 
αυτων/αυτων/αυτων = (van) hen
αυτοις/αυταις/αυτοις = (aan/voor) hen/hun
αυτους/αυτας/αυτα = hen
εγγύς + gen. = dichtbij 
ακούω + gen. (bij personen) = horen; luisteren; luisteren naar
μή (altijd bij gebiedende wijs)= niet 
μηκέτι (altijd bij gebiedende wijs)= niet meer 
αυτου/αυτης/αυτω = (van) hem/haar/het
αυτω/αυτη/αυτω = (aan/voor) hem/haar/het 
αυτόν/αυτήν/αυτό = hem/haar/het
οιός τέ ειμι + inf. = in staat zijn om; kunnen 
ετοιμος (+ inf.) = bereid; gereed; klaar
δευρο = hier; hierheen
μοί, μοι = (aan/voor) mij/me
πειθω = overtuigen, overreden 
σοί, σοι = (aan/voor) jou; je; u
αμφι + acc. = om; rondom
πρότερος = eerder ; vroeger
πρότερον = eerder
τίκτω = baren ; ter wereld brengen
ὁ πόλεμος = oorlog
ὁ ἑταιρος = vriend ; makker
πιστός = trouw ; betrouwbaar
τὸ δάκρυον = traan
ἄξιος = waard ; waardig
ἀλλά = maar kom ; maar
ἡ πέτρα = rots
μέγα = erg ; zeer
ἴσως = misschien ; waarschijnlijk
νομίζω = menen ; beschouwen als
κλα(ι)ω = huilen ; wenen ; wenen om ; huilen om
ελπίζω = hopen ; verwachten ; verwachten te
ἀθάνατος = onsterfelijk
ἡ τελευτή = einde
εὖ = goed
χωρέω = gaan
λαμπρός = schitterend
τότε = dan ; toen
ἡ πόλις = stad
ἡ δόξα = roem
μανθάνω = leren kennen ; begrijpen ; vernemen
θερμός = warm
καλύπτω = bedekken
κατά = vanaf...naar beneden
ἡ δούλη = slavin
ἄδικος = onrechtvaardig
εἰσβαίνω = ingaan; komen in
ὁμοῖος = gelijk aan; gelijkend op { +dat }
τάχα = snel; spoedig
ταῦτα = dit; dat { +acc }
θάπτω = begraven
ὁ νεκρός = lijk; dode
τι, τινος = iets; enig(e)
τὸ σῶμα, σώματος = lichaam
ὁ πατήρ, πατρός = vader
σοῦ, σου = (van) jou; jouw
τρεφω = voeden; opvoeden
σύνειμι = samenzijn met; omgaan met { +dat }
ἐμοῦ, μου = (van) mij; mijn
ἡ ψυχή = ziel, geest; schim, leven
ἡ χθών, χθονός = aarde; grond
καταβαίνω = naar beneden gaan; afdalen
τις = iemand; iets; een of ander(e); enkele(n); sommige(n)
ὁ ἀνήρ, ἀνδρός = man
ἡ γυνή, γυναικός = vrouw
ἄρχω = beginnen met { +gen }
πάντες, πάντων = alle(n)
ὁ ἡγεμών, ἡγεμόνος = leider; aanvoerder
λυπέω = kwellen; verdriet doen
πρῶτος = eerste
ἡ μήτηρ, μητρός = moeder
ἡ οἰκία = huis
καταλείπω = achterlaten
ὁ φύλαξ, φύλακος = wachter; bewaker
διαφθείρω = te gronde richten; vernietigen
ὁ/ἡ παῖς, παιδός = kind; slaaf
τὸ ὄνομα, ὀνόματος = naam
ἤ = of
ῥίπτω = werpen
ὁ σωτήρ (σωτῆρος)= redder
ὁ ἀδελφός = broer
ἡ χείρ, χειρός, dat.mv: χέρσιν = hand; arm
πάρειμι = aanwezig zijn
Hoofdstuk 13
ἀμφότεροι = beiden; beide; beide(n)
ἡ τιμή = eer; eerbewijs
σοφός = verstandig; wijs; slim
μέγιστος = grootst; zeer groot
μάλιστα = het meest; vooral {bijwoord}
διαφέρω = verschillen
κρείττων = beter; sterker {κρείττονος}
βελτίων = beter; bekwamer {βελτίονος}
ὡς = zoals; als; (zo)als
ὁ πολέμιος = vijand
δειλός = laf; ongelukkig
ἀμείνων = beter {ἀμείνονος}
ἤ = of; dan {na comparativus}
σκοπέω = bekijken; letten op
κράτιστος = sterkst; best; zeer sterk; goed
μείζων = groter {μείζονος}
διὰ τοῦτο = daarom
βέλτιστος = best; zeer goed
ὁ Ζεύς, Διός = Zeus
ἆρα = : {geeft aan dat er een vraagzin komt}
μᾶλλον = meer {bijwoord}
γιγνώσκω = leren kennen; kennen; (leren) kennen; inzien; begrijpen
ἡ βουλή = plan; besluit; raad; advies
ἡ σοφία = wijsheid; slimheid
ὁ δόλος = list
πότερος: = wie van beide?; wie van beiden?; wie van beide(n)?
κρίνω = (be)oordelen; beoordelen; oordelen
πλέον = meer {bijwoord}
βλάπτω = schade toebrengen; benadelen
πλεῖστος = meeste(n); meeste; meesten; zeer vele(n); zeer velen; zeer vele
ἀδικέω = onrecht doen; onrechtvaardig (be)handelen; onrechtvaardig behandelen; onrechtvaardig handelen
ἥττων = minder; zwakker {ἥττονος}
σεαυτόν = jezelf {acc. m. ev.}
ἡ γῆ = aarde; grond; land
πλείων = meer {πλείονος}

Ingezonden op 26-06-2013 - 1479x bekeken.
Waardering 9.4 (aantal stemmen: 3)

voting system
1
2
3
4
5

Ik wijzig deze lijst zolang ik in de 2e en 3e klas zit.
Mijn 2e klas jaar is 2012-2013 en 3e klas jaar 2013-2014

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Pallas, deel 1

13 2 t/m 13 by je mama