Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Frans EU2.2

9 Overig deel 1

Jaar 2 (volwassenenonderwijs)

In = Dans
Dicht bij = Près de
Ver van = Loin de
Voor = Devant
Achter = Derrière
Tegenover = En face de
Naast = À côté de
Boven = Sur
Onder = Sous
Links van = À gauche de
Rechts van = À droite de
Mijn werk bestaat uit = Mon travail consiste à
Verantwoordelijk zijn voor = Être responsable de
Ik ben verantwoordelijk voor de Nederlandse, Belgische, Franse, Engelse en Ierse markt = Je suis responsable du marché néerlandais, belge, français, anglais et irlandais
Onderdeel uitmaken van = Faire partie de
Ik maak onderdeel uit van groep WE = Je fais partie du groupe WE
Slaap niet = Ne te couche pas
Slaap (jij) = Couche-toi
Ben (jij / u) = Sois / soyez
Heb (jij / u) = Aie / ayez
Schrijf je in (jij / u) = Inscris-toi / Inscrivez-vous
Stress niet (jij / u) = Ne t'inquiète pas / Ne vous inquiétez pas
Ik hou van salade = J'aime la salade
Ik eet salade = Je mange de la salade
Geen paard = Pas de cheval
Hij heeft de gordijnen geopend = Il a ouvert les rideaux
Hij heeft het licht aangedaan = Il a allumé la lumière
Hij heeft een douche genomen = Il a pris une douche
Hij heeft de deur geopend = Il a ouvert la porte
Hij is de trap naar beneden gegaan = Il a descendu l'escalier
Hij heeft de krant gelezen = Il a lu le journal
Hij heeft ontbeten = Il a pris le petit déjeuner
Hij heeft een ei gekookt = Il a fait bouillir un œuf
Hij heeft een thee gedronken = Il a bu un thé
Hij heeft de vaat laten staan = Il a laissé les vaisselles
Hij is vertrokken = Il a sorti
Ik vertrek naar Duitsland = Je pars en Allemagne
Ik ben naar Luxembourg vertrokken = Je suis parti au Luxembourg
Ik ga vertrekken naar Nederland = Je vais partir aux Pays-Bas
Ik ga naar Luxembourg stad = Je vais à Luxembourg Ville
Ik ga naar het huis = Je vais à la maison
Ik ga naar kantoor = Je vais au bureau
Het is een apparaat dat ik nodig heb = C'est un appareil dont j'ai besoin
Ik heb nodig = J'ai besoin de
Hij is geslaagd voor zijn VWO diploma in 1980 = Il a réussi son bac en 1980
Hij heeft gestudeer in Canada = Il a étudié au Canada
Hij heeft gewerkt in Japan = Il a travaillé au Japon
Hij is teruggekomen naar Frankrijk = Il est revenu à la France
Ze zijn getrouwd = Ils se sont mariés
Een reisplanning = Un itinéraire
Een cruise = Une croisière
Een zakenreis = Un voyage d'affaires
In het buitenland = À l'étranger
Een ansichtkaart = Une carte postale
Reserveren = Réserver
De jetlag = Le décalage horaire
Het station = La gare
Het landschap = Le paysage
Het klimaat = Le climat
De grens = La frontière
De zon = Le soleil
Het landschap (scenary) = Le dépaysement
Het vertrek = Le départ
De reisgids = La guide
De camping = Le camping
Uitkleden = Se déshabiller
Breken / uit elkaar gaan = Se séparer
Blozen, zij blozen gemakkelijk = Rougir, ils rougissent facilement
Gehoorzamen, u gehoorzaamt onmiddellijk = Obéir, vous obéissez immédiatement
Nadenken, jij denkt na voor je antwoord = Réfléchir, tu réfléchis avant de répondre
Kiezen, wij kiezen welk menu = Choisir, nous choisissons quel menu
Klaar zijn, zij is hoe laat klaar met werk = Finir, elle finit le travail à quelle heure
Landen, wij landen in enkele minuten = Atterrir, nous atterrissons dans quelques minutes
Slagen, zij slagen in alles wat ze doen = Réussir, ils réussissent tout ce qu'ils font
Afremmen, u rem taf wanneer het oranje is = Ralentir, vous ralentissez quand le feu est à l'orange
Zij heeft lange haren = Elle a les cheveux longs
Hij heeft krullend haar = Il a les cheveux frisés
Zij heeft stijl haar = Elle a les cheveux raides
Hij is kaal = Il est chauve
Zij heeft bruin haar = Elle a les cheveux bruns
Hij heeft blond haar = Il a les cheveux blonds
Hij heeft donkerblond haar = Il a les cheveux châtains
Hij heeft rood haar = Il a les cheveux roux
Hij heeft blauwe, groene, bruine, zwarte ogen = Il a les yeux bleus, verts, marron, noirs
Hij heeft een grote snor en een kleine baard = Il a une grosse moustache en une petite barbe
Zij heeft een rond, ovaal, lang, klein, vierkant gezicht = Elle a le visage rond, ovale, long, petit, carré
Hij draagt geen bril = Il ne porte pas de lunettes
Zij is knap = Elle est jolie
Hij is mooi = Il est beau
Zij is mooi = Elle est belle
Zij heeft een blanke huid = Elle a la peau claire
Hij heeft een donkere huid = Il a la peau mate
Hij is lelijk = Il est laid
Hij heeft sproeten = Il a des taches de rousseur
Hij is een meter 75 lang = Il fait un mètre 75
Groot = Grande
Gemiddeld = Moyen
Klein = Petit
Rond = Ronde
Stevig = Forte
Slank = Mince
Mager = Maigre
Hij is jong = Il est jeune
Zij is oud = Elle est âgée
Hij is zo mager als een spijker = Il est maigre comme un clou
Zij is knap als een godin = Elle est jolie comme un coeur
Zij heeft krullen als een schaap = Elle est frisée comme un mouton
Zij is blond als het graan = Elle est blonde comme les blés
Intelligent = Intelligent
Dom (b/s) = Bête, stupide
Aardig = Gentil
Ondeugend / onaardig = Méchant
Sympathiek = Sympathique
Aangenaam (persoon) = Agréable
Onsympathiek = Antipathique
Onaangenaam (persoon) = Désagréable
Grappig = Drôle
Amusant = Amusant
Gevoel voor humor hebben = Avoir le sens de l'humour
Saai = Ennuyeux
Vrolijk = Gai
Treurig = Triste
Optimist = Optimiste
Pessimist = Pessimiste
Dynamisch = Dynamique
Zacht (m/f) (persoon) = Mou / molle
Kalm = Calme
Nerveus = Nerveux
Beleefd = Poli
Onbeleefd = Impoli
Oprecht (m/f) = Franc / franche
De leugenaar (m/f) = Le menteur / menteuse
Behulpzaam zijn = Être serviable
Verlegen = Timide
Spraakzaam = Bavard
Een werker = Un travailleur
Lui (m/f) = Paresseux / paresseuse
Een stropdas = Une cravate
Een overhemd = Une chemise
Een sjaal = Une écharpe
Een riem = Une ceinture
Een jas = Un manteau
Een jasje (van pak) = Une veste
Een pak = Un costume
Een pet = Une casquette
Een t-shirt = Un t-shirt
Een broek = Un pantalon
Een trui = Un pull
Een korte broek = Un short
Een sok = Une chaussette
De pantoffel = Le chausson
Een jack = Un blouson
Een sportschoen = Une chaussure de sport
Een paar handschoenen = Une paire de gants
Een blouse = Un chemisier
Een sjaaltje = Un foulard
Een tas = Un sac
Een vestje = Une veste
De handschoen = Le gant
Een rok = Une jupe
De hoge hakken = Les chaussures à talons
Een schoen = Une chaussure
De hak = Le talon
De platte schoenen = Les chaussures plates
Een sandaal = Une sandale
Een hoed = Un chapeau
De zonnebril = Les lunettes de soleil
Een jasje = Un gilet
Kort = Court
Lang = Long
Strak = Étroit
Wijd = Serré
De muts = Le bonnet
De strik = Le nœud papillon
De bretel = Les bretelles
De handtas = Le sac à main
De paraplu = Le parapluie
De oorbel = La boucle d'oreille
De ketting = Le collier
De ring = La bague
De armband = Le bracelet
De broche = La broche
Het horloge = La montre
De laars = La botte
De grootte = La pointure

Ingezonden op 27-08-2013 - 1210x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!

voting system
1
2
3
4
5

Vakken

Frans EU2.2

9 Overig deel 1