Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Basiswoordenschat Duits NL-DE
› 0 Alle woorden hoofdstuk 1 t/m 10
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Basiswoordenschat Duits NL-DE
0 Alle woorden hoofdstuk 1 t/m 10
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
heten = heißen (er heiß, er hat geheißen) de achternaam = der Familienname de voornaam = der Vorname Hoe heet u? = Wie heißen Sie? de naam = der Name het adres = die Adresse de woonplaats = der Wohnort Waar woon je? = Wo wohnst du? Hij woont sinds tien jaar in Frankrijk. = Er lebt seit zehn Jahren in Frankreich. de straat = die Straße het plein = der Platz het huisnummer = die Hausnummer het telefoonnummer = die Telefonnummer Duitsland = Deutschland opbellen = anrufen de verjaardag = der Geburtstag Wanneer ben je jarig? = Wann hast du Geburtstag? Hoe oud bent u? = Wie alt sind Sie? de leeftijd = das Alter het jaar = das Jahr (die Jahre) de maand = der Monat (die Monate) jong/oud = jung/alt de jongere = der Jugendliche de volwassene = der Erwachsene mannelijk = männlich vrouwelijk = weiblich de man = der Mann (die Männer) de vrouw = die Frau (die Frauen) het kind = das Kind (die Kinder) de jongen = der Junge (die Jungen) het meisje = das Mädchen (die Mädchen) getrouwd = verheiratet niet getrouwd = ledig, nicht verheiratet We zijn nu vijf jaar getrouwd. = Wir sind jetzt fünf Jahre verheiratet. We zijn gisteren getrouwd. = Wir haben gestern geheiratet. de familie, het gezin = die Familie de dochter = die Tochter (die Töchter) de zoon = der Sohn (die Söhne) de oom = der Onkel (die Onkel) de tante = die Tante (die Tanten) de vader = der Vater de moeder = die Mutter Heb je nog broers of zussen? = Hast du noch Geschwister? de baby = das Baby de broer = der Bruder (die Brüder) de zus = die Schwester (die Schwestern) de (groot)ouders = die (Groß)eltern een familielid = ein Verwandter/ eine Verwandte een kennis = ein Bekannter/ eine Bekannte Ze is familie van.. = Sie ist verwandt mit.. de vriend = der Freund (die Freunde) de vriendin = die Freundin (die Freundinnen) Kunt u mij helpen? = Können Sie mir helfen? Ik wil graag... = Ich möchte bitte... Kunt u mij een plezier doen? = Könnten Sie mir einen Gefallen tun? Ik zou graag... = Ich würde gern... Akkoord! = Einverstanden! Goedenmorgen = Guten Morgen Goedendag = Guten Tag Goedenavond = Guten Abend Hallo = Hallo Hoi Peter = Grüß dich Peter Tot ziens = (Auf) Wiedersehen Dag! = Tschüs! Doe de groeten aan... = Viele Grüße an... Hoe gaat het met je/u? = Wie geht's dir/Ihnen? Bedankt, goed = danke, gut Graag gedaan! = Bitte! alstublieft/dank u wel = bitte/danke Pas op! = Vorsicht! stop! = halt! Heeft u zin om...? = Haben Sie Lust...? Mag ik je uitnodigen? = Darf ich dich einladen? Ja graag! = Ja, gerne! Nee dank u. = Nein danke. Hartelijk dank! = Vielen Dank! Ik heb een idee. = Ich habe eine Idee. Ik doe een voorstel. = Ich mache einen Vorschlag. Ik zou... = Ich würde... maar natuurlijk = bitte natuurlijk = klar/ aber natürlich helemaal niet = überhaupt nicht nee, liever niet = nein, lieber nicht dat is aardig, maar... = das ist nett, aber... nee, absoluut niet = nein, auf keinen Fall het spijt me, maar... = es tut mir Leid, aber... Sorry! = Entschuldiging! Dat geeft niks. = Das macht nichts. Is het mogelijk dat...? = Ist es möglich, dass...? Kan ik...? = Kann ich...? Kan dat? = Geht das? Ik heb nog één verzoek = Ich habe noch eine Bitte Mag ik aan je voorstellen? Dit is... = Darf ich vorstellen? Das ist... Aangenaam! = Angenehm! Gefeliciteerd! = Glückwunsch! Hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag. = Herzlichen Glückwunsch zum Geburtstag. Beterschap! = Gute Besserung! Goede reis! = Gute Reise! Veel plezier! = Viel Spaß! Gecondoleerd = Mein Beileid wat?! = wie bitte? sorry? = bitte? Kunt u dat even herhalen? = Können Sie das bitte wiederholen? Wat zei u nou net? = Wie war das? Kunt u wat langzamer praten? = Könnten Sie etwas langsamer sprechen? Dat ging me te snel. = Das ging mir zu schnell. U praat zo snel. = Sie sprechen so schnell. Dat was me niet helemaal duidelijk. = Das war mich nicht ganz klar. Ik heb het niet begrepen. = Ich habe es nicht verstanden. Dat klopt! = Das stimmt! Precies! = Genau! juist = richtig verkeerd = falsch ogenblikje a.u.b. = Moment bitte... Mag ik u iets vragen? = Darf ich Sie etwas fragen? spellen = buchstabieren Hoe schrijf je dat? = Wie schreibt man das? Hoe spreek je dat uit? = Wie spricht man das aus? Hoe zeg je dat in het Duits? = Wie sagt man das auf Deutsch? Hoe heet dat ding? = Wie heißt das Ding? begrijpen = verstehen (er verstand, er hat verstanden) Heb ik u nu goed begrepen? = Habe ich Sie jetzt richtig verstanden? aha! = ach so! Wat betekent...? = Was heißt...? Kunt u mij zeggen, hoe... = Können Sie mir sagen, wie... vertalen = übersetzen de vertaling = die Übersetzung verbeteren = korrigieren in het Duits = auf Deutsch in het Nederlands = auf Niederländisch in het Engels = auf Englisch Dat wilde ik uitleggen. = Das wollte ich erklären. bijvoorbeeld = zum Beispiel enzovoorts = und so weiter overigens = übrigens dus = also dat was het = das war's het woord = das Wort (die Wörter) de zin = der Satz (die Sätze) het woordenboek = das Wörterbuch een taal leren = eine Sprache lernen een vreemde taal leren = eine Fremdsprache lernen begrijpen, verstaan = verstehen spreken = sprechen lezen = lesen schrijven = schreiben mijn uitspraak = meine Aussprache vloeiend = fließend veel fouten = viele Fehler Hoe bedoelt u dat? = Wie meinen Sie das? Ik bedoel... = Ich meine... met andere woorden = mit anderen Worten nou ja, ... = also, ... Dat denk ik ook. = Das glaube ich auch. het huis = das Haus (die Häuser) het gebouw = das Gebäude (die Gebäude) de flat = das Hochhaus de kamer = das Zimmer (die Zimmer) huren = mieten (er mietete, hat gemietet) kopen = kaufen (er kaufte, hat gekauft) thuis zijn = zu Hause sein naar huis gaan = nach Hause fahren de woonkamer = das Wohnzimmer de slaapkamer = das Schlafzimmer de keuken = die Küche de douche = die Dusche de badkamer = das Bad het toilet = die Toilette de deur = die Tür (die Türen) kloppen = klopfen aanbellen = klingeln de deur dichtdoen = die Tür schließen de sleutel = der Schlüssel (die Schlüssel) de grond = der Boden het plafond = die Decke het dak = das Dach de trap = die Treppe de gang = der Flur de lift = der Aufzug de verdieping = der Stock op de 3e verdieping = im 3. Stock de kelder = der Keller het balkon = der Balkon het terras = die Terrasse de tuin = der Garten de Garage = die Garage koken = kochen (er kochte, hat gekocht) de omgeving, de streek = die Gegend het bos = der Wald (die Wälder) het meer = der See de zee = das Meer/die See de rivier = der Fluss het eiland = die Insel het strand = die Strand de berg = der Berg stijl/vlak = steil/flach de plant = die Pflanze (die Pflanzen) de boom = der Baum (die Bäume) de bank = die Bank de geldautomaat = der Geldautomat de garage = die Werkstatt Ik heb pech (onderweg) = Ich habe eine Panne de rem = die Bremse het wiel = das Rad (die Räder) wassen = waschen (er wusch, hat gewaschen) de vuilnisemmer = der Mülleimer weggooien = wegwerfen (er warf weg, hat weggeworfen) de overnachting = die Übernachtung het hotel = das Hotel de camping = der Campingplatz de tent = das Zelt reserveren = reservieren de receptie = die Rezeption het ontbijt = das Frühstück volpension = Vollpension de stad = die Stadt (die Städte) het dorp = das Dorf (die Dörfer) de wijk = das Viertel op het platteland = auf dem Land de woonplaats = der Ort het raam = das Fenster (die Fenster) het raam opendoen = das Fenster aufmachen de muur = die Wand (die Wände) meubels = Möbel de tafel = der Tisch de stoel = der Stuhl (die Stühle) de kast = der Schrank het tapijt = der Teppich het bed = das Bett het kussen = das Kissen de verwarming = die Heizung de lamp = die Lampe het licht aan/uitdoen = das Licht anmachen/ausmachen de telefoon = das Telefon de telefoon gaat = das Telefon klingelt de koelkast = der Kühlschrank schoonmaken = saubermachen (er machte sauber, hat sauber gemacht) het dier = das Tier (die Tiere) het weer = das Wetter warm/koud = heiß/kalt droog/nat = trocken/nass de zon = die Sonne het regent = es regnet het sneeuwt = es schneit het vriest = es friert ijzel = Glatteis het postkantoor = das Postamt de brievenbus = der Briefkasten de telefooncel = die Telefonzelle de politie = die Polizei het politiebureau = die Polizeiwache het ziekenhuis = das Krankenhaus de brandweer = die Feuerwehr het tankstation = die Tankstelle de kaart = die Karte de stadsplattegrond = der Stadtplan het centrum = die Innenstadt hier ergens = hier irgendwo Ik ben hier onbekend. = Ich bin hier fremd. Ik zoek... = Ich suche... laten zien = zeigen (er zeigte, er hat gezeigt) rijden, varen = fahren (er fuhr, er hat gefahren) afslaan = abbiegen de hoek = die Ecke de bocht = die Kurve de brug = die Brücke de volgende straat = die nächste Straße rechts = rechts bij het stoplicht = an der Ampel rechtdoor = geradeaus Gaat u bij de kruizing rechtdoor. = Fahren Sie über die Kreuzung. oversteken = überqueren heen/terug = hin/zurück Daar is het. = Da ist es. Ik ben verdwaald. = Ich habe mich verirrt. de verkeerde kant op rijden = in die falsche Richtung fahren het verkeer = der Verkehr de snelweg = die Autobahn eenrichtingsverkeer = die Einbahnstraße de afrit = die Ausfahrt te voet = zu Fuß het trottoir = das Trottoir, der Bürgersteig de bus nemen = den Bus nehmen voor/achter = vor/hinter in de buurt van = in der Nähe von de auto = das Auto parkeren = parken de parkeergarage = das Parkhaus de trein = der Zug de spoorwegen = die Bahn het kaartje = die Fahrkarte enkeltje = einfache Fahrt retour = hin und zurück met de trein rijden = mit dem Zug fahren het station = der Bahnhof de trein stopt in Berlijn = der Zug hält in Berlin spoor 8 = Gleis 8 de vertraging = die Verspätung de file = der Stau het ongeluk = der Unfall de wegomleiding = die Umleitung de reis = die Reise een uitstapje doen = einen Ausflug machen de wandeltocht = die Wanderung een wandeling = der Spaziergang wandelen = spazieren fietsen = Rad fahren surfen = surfen skiën = Ski fahren het museum = das Museum de dierentuin = der Zoo het attractiepark = der Vergnügungspark het buitenland = das Ausland de toerist = der Tourist de VVV = das Verkehrsamt het reisbureau = das Reisebüro alles in één prijs = der Pauschalpreis de folder = der Prospekt (die Prospekte) het paspoort = der Pass de papieren = die Papiere de verzekering = die Versicherung de reisgids = der Reiseführer de rondvaart = die Rundfahrt de chauffeur = der Fahrer instappen/uitstappen = einsteigen/aussteigen overstappen = umsteigen de fiets = das Fahrrad de brommer = das Moped de scooter = der Roller de vrachtauto = der LKW (Lastkraftwagen) de tram = die Straßenbahn de bus = der Bus de halte = die Haltestelle de taxi = das Taxi naar de Poststraße a.u.b. = zur Poststraße bitte het vliegtuig = das Flugzeug het vliegveld = der Flughafen het schip = das Schiff de haven = der Hafen informatie = Auskunft roken/niet roken = Raucher/Nichraucher de koffer = der Koffer de bagage = das Gepäck de bagagekluis = das Schließfach de tas = die Tasche de plastik tas = die Plastiktüte, die Tüte de rugzak = der Rucksack op vakantie gaan = in Urlaub fahren een reis boeken = eine Reise buchen (er buchte, hat gebucht) de omgeving = die Umgebung het hoogseizoen = die Hochsaison Dan zijn we weg. = Dann sind wir verreist. onderweg = unterwegs de aankomst = die Ankunft het vertrek = die Abreise eten = essen (er aß, hat gegessen) drinken = trinken (er trank, hat getrunken) honger = Hunger dorst = Durst iets proeven = etwas kosten koffie zetten = Kaffee machen een snack = ein Imbiss de warme maaltijd = die warme Mahlzeit eet smakelijk! = Guten Appetit! proost! = zum Wohl! het voorgerecht = die Vorspeise de soep = die Suppe Ik houd niet van soep. = Ich mag keine Suppe het dessert = der Nachtisch gekookt = gekocht gebraden = gebraten gebakken = gebacken gegrild = gegrillt gefrituurd = frittiert het ei = das Ei de vis = der Fisch de kip = das Huhn kipfilet = Hühnerbrust rundvlees = Rindfleisch varkensvlees = Schweinefleisch vegetarisch = vegetarisch ham = Schinken worst = Wurst salade = Salat groente = Gemüse aardappelen = Kartoffel spinazie = Spinat kool = Kohl bloemkool = Blumenkohl de saus = die Soße champignons = Champignons het brood = das Brot broodjes = Brötchen pasta = Nudeln rijst = Reis peper en zout = Pfeffer und Salz gekruid = gewürzt mosterd = Senf olie = Öl azijn = Essig scherp = scharf bitter = bitter vet = fett vers = frisch krokant = knusprig suiker = Zucker melk = Milch boter = Butter slagroom = Sahne kaas = Käse jam = Marmelade fruit = Obst aardbeien = Erdbeeren sinaasappels = Orangen de appel = der Apfel (die Äpfel) de banaan = die Banane perziken = Pfirsiche ananas = Ananas citroen = Zitrone peren = Birnen kersen = Kirschen chocolade = Schokolade vruchten = Früchten ijs = Eis een portie = eine Portion een stuk taart = ein Stück Kuchen een koekje = ein Keks een blikje = eine Dose een fles = eine Flasche een glas = ein Glas dranken = Getränke een bronwater = ein Mineralwasser limonade = Limonade een cola = eine Cola sap = Saft sinaasappelsap = Orangensaft Een kop thee graag! = Eine Tasse Tee bitte! wijn = Wein bier = Bier licht/donker = hell/dunkel een borrel = ein Korn uit eten gaan = essen gehen het restaurant = das Restaurant het café = die Kneipe de lunchroom = das Café een tafel reserveren = einen Tisch reservieren iets bestellen = etwas bestellen Het smaakt goed/slecht. = Es schmeckt gut/schlecht. ober! = Herr Ober! mevrouw! = Fräulein! Ik wil graag afrekenen. = Ich möchte bitte bezahlen. (als je wisselgeld als fooi wil geven) = Stimmt so! de winkel = der Laden de supermarkt = der Supermarkt het warenhuis = das Kaufhaus de roltrap = die Rolltreppe de afdeling = die Abteilung de speciaalzaak = das Fachgeschäft de boekwinkel = die Buchhandlung de platenzaak = der Musikladen de bakker = der Bäcker de slager = der Metzger/der Fleischer de kapper = der Friseur de markt = der Markt de verkoper = der Verkäufer de verkoopster = die Verkäuferin boodschappen doen = einkaufen gehen inpakken = einpacken aan de beurt = an der Reihe ruilen = umtauschen garantie = Garantie Waar vind ik...? = Wo finde ich...? Ik wil graag... = Ich hätte gern... Hoeveel kost dit? = Wie viel kostet das? Hoeveel is het bij elkaar? = Was macht das? Een ijsje van 1 euro. = Ein Eis zu 1 Euro. duur/goedkoop = teuer/billig gratis = gratis, umsonst de kassa = die Kasse wisselen = wechseln betalen = bezahlen de kassabon = der Kassenzettel de kwitantie = die Quitting de ingang = der Eingang de uitgang = der Ausgang kleding = Kleider/Kleidung de broek = die Hose het overhemd = das Hemd de trui = der Pullover de jurk = das Kleid het jack = die Jacke de lange jas = der Mantel het T-shirt = das T-Shirt ondergoed = Wäsche sokken = Strümpfe een paar handschoenen = ein Paar Handschuhe schoenen = Schuhe de muts = die Mütze de paraplu = der Schirm plastic tasje = eine Tüte de portemonnaie = die Brieftasche/das Portemonnaie het horloge = die Uhr sieraad = Schmuck de maat = die Größe katoen = Baumwolle wol = Wolle passen = anprobieren aantrekken/uittrekken = anziehen/ausziehen zich omkleden = sich umziehen mooi = schön knap = hübsch lelijk = hässlich sigaretten = Zigaretten Heb je een vuurtje? = Hast du Feuer? asbak = Aschenbecher servies = Geschirr het servet = die Serviette het bord = der Teller het glas = das Glas de beker = der Becher de vork = die Gabel het mes = das Messer de lepel = der Löffel de pan = der Topf de koekenpan = die Pfanne de schotel = die Schüssel de emmer = der Eimer gereedschap = Werkzeug de schroef = die Schraube het stopcontact = die Steckdose de stekker = der Stecker de batterij = die Batterie de bril = die Brille de camera = die Kamera het fotorolletje = der Film de CD = die CD het tijdschrift = die Zeitschrift de krant = die Zeitung het boek = das Buch (die Bücher) de poster = das Poster de pen = der Kügelschreiber het potlood = der Bleistift een blaadje = ein Blatt Papier een notitieblok = ein Notizblock postzegels = Briefmarken een kaart sturen = eine Karte schicken een cadeau = ein Geschenk een waardebon = ein Gutschein klantenservice = Kundendienst het lichaam = der Körper het gezicht = das Gesicht de nek = der Hals de rug = der Rücken de buik = der Bauch de maag = der Magen de arm = der Arm (die Arme) de hand = die Hand (die Hände) de vinger = der Finger (die Finger) het been = das Bein (die Beine) de voet = der Fuß (die Füße) het oog = das Auge (die Augen) de neus = die Nase de mond = der Mund het oor = das Ohr (die Ohren) de tand = der Zahn (die Zähne) het hart = das Herz Ik heb het koud. = Ich friere. Ik heb het koud/warm. = Mir ist kalt/warm. zweten = schwitzen moe = müde zenuwachtig = nervös slapen = schlafen (er schlief, hat geschlafen) wakker worden = aufwachen (er wachte auf, ist aufgewacht) naar bed gaan = ins Bett gehen uitrusten = sich erholen (er erholte sich, hat sich erholt) sterk/zwak = stark/schwach Hoe gaat het met je? = Wie geht's dir? Met mij gaat het goed. = Mir geht's gut. zwanger = schwanger zich wassen = sich waschen zeep = Seife de handdoek = das Handtuch (die Handtücher) zich douchen = sich duschen schoon/vuil = sauber/schmützig tanden poetsen = sich die Zähne putzen tandpasta = Zahnpasta tandenborstel = Zahnbürste de kam = der Kamm de schaar = die Schere zich scheren = sich rasieren gezond/ziek = gesund/krank de ziekte = die Krankheit de gezondheid = die Gesundheit Het gaat beter met hem. = Es geht ihm besser. er goed/slecht uitzien = gut/schlecht aussiehen bleek = blass Ik voel me misselijk = Mir ist schlecht overgeven = erbrechen koorts = Fieber griep = Grippe verkoudheid = Erkältung hoesten = husten lichamelijke klachten = körperliche Beschwerden gewond = verletzt een ontsteking = eine Entzündung bloeden = bluten bloed = Blut zich verbranden = sich verbrennen (er verbrannte sich, hat sich verbrannt) Ik heb mijn been gebroken. = Ich habe mir das Bein gebrochen. Ik heb me gesneden. = Ich habe mich geschnitten. vallen = stürzen de operatie = die Operation leven/sterven = leben/sterben erg/niet erg = schlimm/nicht schlimm beterschap! = Gute Besserung! de dokter = der Arzt (die Ärzte) de specialist (arts) = der Facharzt naar de dokter gaan = zum Arzt gehen de patiënt = der Patient het spreekuur = die Sprechstunde de apotheek = die Apotheke de drogist = die Drogerie het medicijn = das Medikament de pil = die Pille de zalf = die Salbe de pleister = das Pflaster het ziekenfonds = die Krankenkasse particulier = privat zien = sehen (er sah, hat gesehen) horen = hören (er hörte, hat gehört) voelen = fühlen (er fühlte, hat gefühlt) aanraken = berühren (er berührte, hat berührt) ruiken = riechen (er roch, hat gerochen) staan = stehen (er stand, hat gestanden) zitten = sitzen (er saß, hat gesessen) lopen = gehen (er ging, ist gegangen) liggen = liegen (er lag, hat gelegen) gaan liggen = sich hinlegen (er legte sich hin, hat sich hingelegt) springen = springen (er sprang, hat gesprungen) rennen = laufen, rennen doen = machen, tun duwen/trekken = schieben/ziehen draaien = drehen (er drehte, hat gedreht) vasthouden = halten (er hielt, hat gehalten) geven = geben (er gab, hat gegeben) dragen = tragen (er trug, hat getragen) gooien = werfen (er warf, hat geworfen) buigen = biegen (er bog, hat gebogen) pakken = nehmen (er nahm, hat genommen) er is/zijn = es gibt Er is hier ook een supermarkt. = Es gibt hier auch einen Supermarkt. Hij is er niet. = Er ist nicht da. hier/daar = hier/dort liggen/staan = liegen/stehen ergens = irgendwo overal = überall nergens = nirgends, nirgendwo daarginds = da drüben vooraan/achteraan = vorne/hinten binnen/buiten = drinnen/draußen naar binnen/naar buiten = hinein/hinaus boven/beneden = oben/unten links/rechts = links/rechts in het midden = in der Mitte halverwege = halbwegs naast = neben tussen = zwischen op/onder = auf/unter rondom de kerk = ringsum die Kirche in het begin/aan het eind = am Anfang/am Ende boven het raam = über dem Fenster onder het raam = unter dem Fenster in het noorden = im Norden ten zuiden van = südlich von het zuiden = der Süden het westen = der Westen het noorden = der Norden het oosten = der Osten thuis = zu Hause naar huis = nach Hause hoe ver? = wie weit? in de buurt van = in der nähe von waar vandaan? = woher? tot = bis vanaf = ab achter/voor = hinter/vor voor/tegen = für/gegen Hoe kan ik...? = Wie kann ich...? van 3 t/m 8 juli = vom 3. bis 8. Juli ooit = irgendwann Hoe laat is het? = Wie spät ist es? Het is zeven uur. = Es ist sieben Uhr. een kwartier = eine Viertelstunde Ik kom om kwart voor zes. = Ich komme um Viertel vor sechs. kwart over vijf = Viertel nach fünf de ochtend = der Morgen 's ochtends = am Morgen de middag (12.00-14.00) = der Mittag de namiddag (na 14.00) = der Nachmittag de avond = der Abend (die Abende) de nacht = die Nacht (die Nächte) de dag = der Tag (die Tage) de week = die Woche (die Wochen) maandag = Montag dinsdag = Dienstag woensdag = Mittwoch donderdag = Donnerstag vrijdag = Freitag zaterdag = Samstag zondag = Sonntag het weekeinde = das Wochenende in het weekeinde = am Wochenende met kerstmis = am Weihnachten met Pasen = zu Ostern met Pinksteren = zu Pfingsten oud en nieuw = Sylvester de eeuw = das Jahrhundert Welke datum hebben we vandaag? = Welches Datum ist heute? Hij is pas 8. = Er ist erst 8. nu/later = jetzt/später vandaag/morgen = heute/morgen gisteren/vandaag = gestern/heute overmorgen = übermorgen vanochtend = heute Morgen morgenochtend = morgen früh komende week = nächste Woche vroeger/tegenwoordig = früher/heute al = schon nog = noch voordat/nadat = bevor/nachdem Toen ik binnenkwam,... = Als ich hereinkam,... eerst...dan = zuerst...dann ondertussen = inzwischen als...dan = wenn...dann op het moment = im Moment/gerade de helft = die Hälfte hoeveel? = wieviel? elke = jeder enkele = einige meer dan = mehr als minder dan = weniger als bijna = fast Ik blijf maar een week. = Ich bleibe nur eine Woche minimaal/maximaal = mindestens/höchstens een beetje = ein bisschen altijd/nooit = immer/nie Wat is er aan de hand? = Was ist los? Wat is er gebeurd? = Was ist passiert? groot/klein = groß/klein lang/kort = lang/kurz breed/smal = breit/schmal hoog/laag = hoch/tief dik/dun = dick/dünn nauw/ruim = eng/weit leeg/vol = leer/voll zwaar/licht = schwer/leicht hard/zacht = hart/weich rond/hoekig = rund/eckig droog/vochtig = trocken/feucht luid/zachtjes = laut/leise de vorm = die Form Het ziet er uit als... = Es sieht aus wie... warm/koud = warm/kalt de kleur = die Farbe zwart/wit = schwarz/weiß blauw = blau groen = grün rood = rot geel = gelb oranje = orange bruin = braun grijs = grau donker/licht = dunkel/hell can plastic = aus Kunststoff van hout = aus Holz leer = Leder glas = Glas metaal = Metall normaal/vreemd = normal/komisch modern/ouderwets = modern/altmodisch spannend/saai = spannend/langweilig deels/helemaal = teils/ganz mooi/lelijk = schön/hässlich knap (om te zien) = hübsch knap (intelligent)/dom = klug/dumm tevreden = zufrieden (on)vriendelijk = (un)freundlich sympathiek = sympatisch eerlijk = ehrlich spontaan = spontan levendig = lebendich verliefd = verliebt moedig = mutig rustig/druk = ruhig/hektisch droevig = traurig dom = dumm huilen = weinen lachen = lachen hopen = hoffen bang zijn voor... = Angst haben vor... opgewonden = aufgeregt nerveus = nervös zich ergeren aan = sich ärgern über prima = prima uitstekend = ausgezeichnet geweldig = toll meestal = meistens normaal gesproken = normalerweise merkwaardig = merkwürdig bijzonder leuk = besonders schön hopelijk = hoffentlich handig = praktisch (on)belangrijk = (un)wichtig dringend = dringend per se = unbedingt Het belangrijjkste is, dat... = Das Wichtigste ist, dass... iets nodig hebben = etwas brauchen (on)mogelijk = (un)möglich de kans = die Chance moeilijk = schwer ingewikkeld = kompliziert succes/pech = Erfolg/Pech tevergeefs = umsonst dezelfde..., als... = derselbe/dieselbe/dasselbe..., wie... Het zijn verschillende kleuren. = Es sind unterschiedliche Farben. zo groot als = so groß wie meer/het meest = mehr/am meisten minder/het minst = weniger/am wenigsten in vergelijking tot = im Vergleich zu zonder/met = ohne/mit samen/apart = zusammen/getrennt behalve = außer weliswaar...maar = zwar...aber niet a maar b = nicht a sondern b hoezo = wieso omdat = weil want = denn wegens = wegen daarom = deshalb zo dat = so dass bovendien = außerdem waarvoor = wofür als...dan = wenn...dan Anders kom ik te laat. = sonst komme ich zu spät. Hoe bedoel je dat? = Wie meinst du das? Hoe zie jij dat? = Wie siehst du das? wat vindt u? = Was meinen Sie? Dat is immers niet nieuw. = Das ist ja nicht neu. Natuurlijk! = Klar! Ik ben het helemaal met je eens. = Ich bin ganz deiner Meinung. Volgens mijn mening = Meiner Meinung nach Daar heb je gelijk in! = Da hast du Recht! Dat is mij te makkelijk gedacht. = Das ist mir zu einfach gedacht. Dat is niet waar. = Das ist nicht wahr. Dat kan natuurlijk niet. = Das geht natürlich nicht. Ik weet het zeker. = Ich bin mir ganz sicher. Ik ben ervan overtuigd, dat... = Ich bin davon überzeugt, dass... Kennnelijk is het zo, dat... = Anscheinend ist es so, dass... Daar lijkt het wel op. = Es sieht so aus. Dat begrijp ik. = Das verstehe ich. Je kunt ervan uitgaan, dat... = Man kann davon ausgehen, dass... misschien = vielleicht Dat is niet duidelijk. = Da ist nicht klar. in werkelijkheid = in wirklichkeit Ik zou wel eens willen weten,... = Ich wüsste mal gern,... zeker niet = bestimmt nicht Dat hangt ervan af. = Das kommt drauf an. inderdaad = tatsächlich Ja, natuurlijk. = Ja, klar! Ik herinner me, dat... = Ich erinnere mich, dass... Geloof me = Glaube mir Ik denk, dat... = Ich denke, dass... Ik vind = Ich finde Voor zover ik weet = Soweit ich weiß Ik vermoed dat... = Ich vermute, dass... Het zou kunnen. = Könnte sein. Ik betwijfel, of... = Ich bezweifle, ob... Ik vraag me af, of... = Ich frage mich, ob... Ik heb geen idee. = Ich habe keine Ahnung. Mij schiet wat anders te binnen. = Mir fällt da etwas Anderes ein. Ik heb het gevoel, dat... = Ich habe das Gefuhl, dass... Ik heb de indruk, dat... = Ich habe den Eindruck, dass... Ik ben voor/tegen... = Ich bin für/gegen de mening = die Meinung de stelling = die These het argument = das Argument Welke argumenten heb je daarvoor? = Welche Argumente hast du dafür? toen daarnet = soeben Het is jammer, dat... = Es ist schade, dass... Het spijt me, dat... = Es tut mir Leid, dass... per ongeluk = aus Versehen Dat was een fout. = Das war ein Fehler. Zeker niet! = Gewiss nicht! Wat een onzin! = So ein Unsinn! o jawel! = doch! Je vergist je. = Du irrst dich. Ja, maar... = Ja, aber... Eigenlijk wel, maar... = Eigentlich schon, aber... Ik dacht, dat... = Ich dachte, dass... liever = lieber Dat maakt mij niet uit. = Das ist mir egal. Wil je liever a of b? = Möchtest du lieber a oder b? de gedachte = der Gedanke Dat is mooi voor u. = Das freut mich für Sie. Dat is leuk! = Das macht Spaß! eindelijk = endlich Ik ben blij, dat... = Ich freue mich, dass... Jammer, dat... = Schade, dass Ik ben teleurgesteld, dat... = Ich bin enttäuscht, dass... vreselijk = schrecklich Dat dacht ik al. = Das habe ich mir schon gedacht. Nou en? = Na und? Dat is nu eenmaal zo. = Das ist nun mal so. Wat doe ik dan? = Was mache ich dann? Ik maak me zorgen, dat... = Ich mache mir Sorgen, dass... Dat gaat te ver! = Das geht zu weit! Geloof je echt, dat...? = Glaubst du wirklich, dass...? eisen = fordern vrede = der Frieden de situatie = die Situation serieus = ernst de hervorming = die Reform onderhandelen = verhandeln het probleem = das Problem het compromis = der Kompromiss de oplossing = die Lösung beslissen = sich entschieden bekritiseren = kritisieren de kritiek = die Kritik discussiëren = diskutieren het protest = der Protest het proces = der Prozess de ontwikkeling = die Entwicklung de hulp = die Hilfe nodig hebben = brauchen de politieke partij = die politische Partei winnen/verliezen = gewinnen/verlieren de bevolking = die Bevölkerung de mensen = die Leute de burgers = die bürger internationaal = international de Verenigde Naties = die Vereinten Nationen
Ingezonden op 15-10-2013 - 7969x bekeken.
Waardering 4.6 (aantal stemmen: 12)
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!