Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Frans EU2.2, deel 131015

hoofdstuk 131015

Jaar 3 (volwassenenonderwijs)

Een vriendschap = Une amitié
Zij heeft moeten vertrekken = Elle a dû partir
De dingen die ze heeft gemoeten = Les choses qu’elle a dues
De verplichte dingen = Les choses dues
Sinds = Depuis
Gedurende = Pendant
Ik ben niet naar de bioscoop gegaan sinds 1 jaar = Je ne suis pas allé au cinéma depuis 1 an
Ik heb in Londen gewoond voor 1 jaar = J’ai habité à Londres pendant 1 an
Ik zal op missie gaan in november voor 3 dagen = Je partirai en mission en novembre pour 3 jours
De banaan = La banane
WWs met être of avoir (accusativ) (mdespr) = Monter, descendre, entrer, sortir, passer, retourner
Ik ben de trein in gestapt = Je suis monté dans le train
Ik heb mijn koffer in de trein gezet = J’ai monté ma valise dans le train
Ik ben teruggegaan naar de tandarts = Je suis retourné chez le dentiste
Ik heb de brief teruggebracht = J’ai retourné la lettre
Ik ben voor het postkantoor voorbij gegaan = Je suis passé devant la poste
Ik heb een examen gehaald = J’ai passé un examen
Ik ben gevallen = Je suis tombé
Ik heb mijn potlood laten vallen = J’ai laissé tomber mon crayon
Mijn potlood is gevallen = Mon crayon est tombé
Pierre is 40 jaar en in 1993 was hij 20 jaar = Pierre a 40 ans et en 1993 il avait 20 ans
Hij werkte niet = Il ne travaillait pas
Hij speelde tennis = Il jouait au tennis
Hij reisde weinig = Il voyageait peu
hij woonde in een groot huis = Il habitait dans une grande maison
Hij is nu getrouwd, maar in 1993 was hij vrijgezel = Maintenant il est marié, mais en 1993 il était célibataire
Ik speelde (jij, hij, wij, jullie, zij) = Je jouais, tu jouais, il jouait, nous jouions, vous jouiez, ils jouaient
Verhuizen = Déménager
Trots = Fier
De kelder = La cave
De grot = La caverne
Jagen = Chasser
Vissen = Pêcher
De huid = La peau
Het bont = La fourrure
Een bot = Un os
De steen = La pierre
Paddenstoelen verzamelen = Cueillir des champignons
Een gereedschap = Un outil
Ik viel af = Je mincissais
De buurman op dezelfde etage = Le voisin de palier
Men sprak elkaar niet zoveel = On ne se parlait pas autant
Ons aanstaande huwelijk = Notre mariage proche
Hij kende niemand = Il ne connaissait personne
Drukken = Appuyer
Aanbellen = Sonner
De koter / kleintje (m.) = Le gosse
Een drol = Une crotte
Hij leeft boven = Il habite au-dessus
Verbouwen = Faire des travaux
Een huurder huurt een appartement en betaalt een huur aan de eigenaar = Un locataire loue un appartement et paie un loyer au propriétaire
Overal = Partout
De dierentuin = Le zoo
Het speeltje / speelgoed = Le jouet
De leefomgeving = Le cadre de vie
Een huurverhoging = Une augmentation du loyer
Er omheen = Autour
Een ondersteuning = Une entraide
Verdelen = Partager
Uitdelen = Se partager
Wat voor auto hadden uw ouders in die periode? = Quelle voiture avaient vos parents à cette époque-là?
Wat voor boeken las u toen u tiener was? = Quels livres lisiez-vous quand vous étiez adolescent?
Wat wilde je later zijn? = Que vouliez-vous être plus tard?
De werknemer heeft de prullenbakken buitengezet = L’employé a sorti les poubelles
Ik ben naar bovengekomen met de lift = Je suis monté par l’ascenseur
Hij heeft een kist wijn naar boven genomen = Il a monté une caisse de vins
Ik heb de stoelen binnengehaald vanwege de regen = J’ai rentré les chaises à cause de la pluie

Ingezonden op 15-10-2013 - 1005x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!

voting system
1
2
3
4
5

Vakken

Frans EU2.2, deel 131015

hoofdstuk 131015