Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
@kunst geschiedenis
› 4 alles van hoofdstuk 3 en 4
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
@kunst geschiedenis
4 alles van hoofdstuk 3 en 4
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Compositie, vlakverdeling, ordening, groepering =de plaatsen van de objecten. Je kunt hiermee: dingen oplaten vallen en speciale effecten bereiken. Opmaak, lay-out= bladverdeling van de pagina’s in een boek. Lijnen en richtingen in de compositie= overzichtelijk, rustig of onrustig, aandachtspunt. Schuine lijnen= aandachtspunt waarschijnlijk in een hoek. Compositie(grond)vorm,compositieschema= onder de opbouw van een kunstwerk vaak een schema. Geometrische compositie= compositielijnen waarvan de omtrek een geometrisch figuur is. Centrale compositie= in het midden. Blijft overal binnen het kader. (a)symmetrische compositie= spiegelbeeldig of niet. Diagonale compositie= door het hele beeld. Van de ene hoek naar de andere. Over-all compositie, verspreide compositie= geen overheersende richting. Raster, structuur, patroon, stramien= een regelmatig patroon Beeldrijm, ritme en herhaling= vormen worden steeds met kleine regelmatige stappen herhaald. 3D-compositie= ruimtelijk beeld. Aanzicht= van welke kant je het bekijkt. Opstelling= wat waar staat. Piramidale compositie= van onder breed en naar boven toe spits toelopend Statische compositie= maakt een rustige indruk. Ontstaat door symmetrie, als horizontalen of verticale lijnen overheersen, bij een centrale compositie. Dynamische compositie= ontstaat door: ronde, gebogen of golvende lijnen, felle tegenstellingen tussen licht en donker, als schuine of diagonale lijnen in compositie overheersen. Spanning en onrust= asymmetrie, gebogen en schuine lijnen, en felle kleuren. Aandachtspunt, blikpunt= punt die de aandacht trekt. Evenwicht en harmonie, gulden snede= ideale verhoudingen, harmonische ordening. Fibonaccireeks= gaat over de ideale verhoudingen in allerlei zaken in de natuur. Vitruviaanse mens= ontwerp van de ideale menselijke verhoudingen door Leonardo da Vinci. Modulor= gemaakt door le corbusier. Driedimensionale ruimte= je kunt je in drie richtingen bewegen. Begrenzingen= van een ruimte Open ruimte= toegankelijk, binnenruimte Ruimtebeleving door Yves Klein= lijnen zijn gevangenissen. Aanzichten(camerastandpunten)= de kant waar je staat, het bekijkt Ooghoogte, horizon= de horizon is altijd op ooghoogte en je kijkt ook op ooghoogte. Laagstandpunt(kikker)= vanaf de grond Hoogstandpunt(vogel)= vanuit de lucht Plaats in de ruimte= binnen, buiten, vrij, tegen achtergrond, op de grond of is het verplaatsbaar. Vrij in de ruimte= bijv. hangend Ruimtevullend, massief=ondoorzichtig en groot. Ruimte omvattend= laat veel van de ruimte zien die ze innemen. Beeldvlak= oppervlakte met voorstelling, 2d meestal rechthoekig Ruimte, dieptesuggestie= diepte op een vlak te maken lijkt het ruimtelijk. Ruimtewerking, effect= de ruimtelijkheid ineen beeld, schilderij. Omklapping= door kinder ogen, van voren en toch van boven Afsnijding= een deel weglaten, afsnijden Overlapping= het ene voor of achter het andere Planopbouw= voor en achter: voor is groot en scherp, achter is vaag en klein. Coulissewerking= kijkdooseffect, decor Repoussoir= terugduwen van bijv., licht Atmosferisch perspectief= in landschap door kleurverloop Trompe l’oeil-effect= muur/ plafond schilderingen, inkijk in de hemel Ruimte door licht= schaduw effecten Verkorting= bijv. bij een mens die ligt. Van voren veel korter Anamorfose= vanaf een bepaald perspectief Ruimtelijk inzicht= plattegrond Plattegrond= een plan maar dan verkleint Doorsnede= doorgesneden in het midden Opengewerkt= inkijken Projectiemethode=meetkundig systeem om ruimtelijk te weergeven Parallel projectie= alle zijden alsof het doorzichtig is Isometrische projectie= geen boven aanzicht, de zijden 45, 30, 60 graden op de verticale as geprojecteerd. Amerikaanse projectie= frontaal, en alle zijden naast elkaar. Perspectief(doorzichtig)= echt zoals je het ziet, zoals een straat foto Lijn, centraal perspectief= meetkundig of constructief Horizon, ooghoogte= je aandachtspunt Vluchtlijn, verdwijnpunt= hulpmiddel voor perspectief tekening Cirkels in perspectief= verdwijnpunt, bijv. voor een openslaande deur Verschillende verdwijnpunten= in één tekening Onmogelijke vormen= illusie, het kan helemaal niet Gevoelsperspectief= waar je denkt dat het punt ong. licht. Punten=mensen geven door punten snel allemaal lijnen. Pointillisten= veel punten bij elkaar. Lijnen= verbinding tussen twee punten Lijnsoort= recht, gebogen enz. Lijndikte= de dikte, de dunte Lijnvoering= de druk die gebruikt is: voorzichtig of duidelijk Contour, omtreklijn= lijn die de vorm geeft. Arcering, lijnstructuur= structuur voor lijntjes, dicht op elkaar, ver uit elkaar. Lineair= lijnachtig, kan 2d en 3d Lijnrichting= de richting waar de lijn naar toe gaat. Lijnwerking= een indeling, diepte, hoogte hemelse, zwaarte, gelaagdheid. Vorm= uiterlijke gedaante van een object Formaat= de grootte Vormsoort= vormen met dezelfde kenmerken, zoals 2d en 3d. organisch. Structuur van een vorm= geeft aan hoe een vorm is samengesteld en de verhoudingen Betekenis van een vorm= hart-liefde enz. Vormaspect= een kenmerk van een vorm Vlak 2d= twee maten, hoogte en lengte Ruimtelijk 3d= drie maten, hoogte, lengte en diepte Ruimtelijkheid= echte 3d of word gesuggereerd Ruimte suggestie= foto of schilderij, echte ruimtelijkheid is een beeld. Reliëf= alleen van voren, maar uitstekend Plasticiteit= ruimtelijkheid Geometrisch= je kunt het opmeten Organisch= vloeibaar, golvend Open= naar binnen kijken Gesloten= je kunt alleen de buitenkant zien Basis, grondvorm= de meest eenvoudige vormen, regelmatig en symmetrisch Symmetrisch= spiegelbeeldig Samengesteld= opgebouwd uit verschillende andere vormen Enkelvoudige vorm= maar één vorm Vormcontrast= rond-hoekig, groot-klein, gesloten-open, ev-mv, regelmatig-onregelmatig. Vormovereenkomst= zorgt voor een eenheid in vormgeving. Massief= van binnen gevuld, niet hol Transparant= doorzichtig Vorm doorbrekend= doorbeken, veranderen Vorm en Restvorm= achtergrond en de voorgrond Positief en negatief= vorm en Restvorm Begrenzing= rond van de vorm Aanzicht= waar je naar kijkt Stroomlijn, aërodynamisch= glad en glooiend. Lucht weerstand lager Verwijzing= herhaling, citaat Vormeenheid tegenover accentuering van vorm= alle onderdelen op dezelfde manier vorm te geven, gebruik van één kleur, vage of onzichtbare begrenzingen van onderdelen, vermijden van uitstekende onderdelen. Ruimt omschrijvend= open, skeletachtig, bijv. glas. Ruimtevullend= gesloten, zwaar Constructivistisch= constructie overheerst Vorm en zeggingskracht= gevoelens oproepen. Licht(val)= zonder licht is alles zwart. Lichtval= bepaald door: lichtbron, reflectie van het licht, lichtsterkte, lichtrichting. Lichtbron= natuurlijk licht, kunstlicht. Reflectie= weerkaatsing Lichtsterke, intensiteit= hoe hoger de sterkte hoe sterker het contrast tussen licht en schaduw. Geen details. Getemperd, gebroken licht= zacht, de schaduwen zijn minder donker. Direct licht= direct van voren en niet getemperd Indirect, diffuus licht= geen duidelijke lichtbron te zien. Vooral buiten. Lichtrichtingen= lichte plekken en schaduwen Meelicht= van voren, met de kijker mee, achterin is het donker. Tegenlicht= schijnt je tegemoet, hierdoor krijg je silhouetten. Zijlicht= vanaf de zijkant. Lichteffect= veroorzaakt door de lichtval Schaduw= het deel waar weinig of geen licht opvalt Slagschaduw en eigen schaduw= slag is van een object op zijn omgeving. Eigen is de beschaduwde kant van het object zelf. Vervaging, verloop= niet overal gelijk en even donker. Kernschaduw= is het donkerste in een schaduw Halfschaduw= het lichtste in een schaduw meestal langs de randen Plasticiteit= effect van ruimtesuggestie door licht, schaduw effect, glans en weerspiegeling. Sfeer door licht= met licht en schaduw effecten Strijklicht= bijna evenwijdig aan oppervlakte, je ziet alle oneffenheden. Clair-obscur= overdrijven het contrast tussen licht en donker. Glimlicht, hooglicht, glans= lichte vlek, bijv. op glanzende oppervlaktes verhoogt plasticiteit. Kleurenleer= licht bestaat uit golven. Zwart, grijs en wit= zwart en wit zijn geen kleuren Kleur= kleursoort, helderheid en verzadigdheid of zuiverheid. Kleursoort= algemene kleuren. Primaire, basis kleuren= rood, blauw en rood. Hier kun je alle andere kleuren mee mengen. Drukinkt primairen= magentarood, cyaanblauw en citroengeel. (on) verzadigde kleuren= pure kleuren, er is nog niet mee gemengd(fel). Onverzadigd is afgezwakt. Kleurhelderheid= meeste lichtweerkaatsing, lichte kleuren Secundaire kleuren= groen, oranje, paars. Twee primaire kleuren gemengd. Beeldschermkleuren= verschillende kleuren licht die samen wit geven. Tertiaire kleuren= drie primaire kleuren mengen. Donkere kleuren. Kleurencirkel= logische en makkelijke manier om kleuren te rangschikken. Spectra kleuren= kleuren van de regenboog. Rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo, violet. Kleurcontrast= tegenovergestelde kleuren in de kleurencirkel. Complementair= grootste contrast tussen twee kleuren. Rood-groen, geel-paars, blauw-oranje. Warm/koud contrast=oranje en rood zijn warme kleuren en blauw is koud. Licht/donker contrast=helderheid. Geel en donkerblauw. Kwaliteitscontrast= tegenstelling in verzadiging van dezelfde kleursoort. Kwantiteitscontrast= grote in oppervlakte met een verschillende kleur. Simultaancontrast= invloed tussen twee kleuren. Lijkt op andere kleur, maar is dezelfde. Ruimtelijk contrast= rood voor en blauw achter. Hierdoor diepte. Tinten= verschillende helderheid in een kleur. Aardkleuren= uit aarde gewonnen pigment. Geleen rode oker bijv. Lokale kleuren= natuurlijke kleuren Naturelkleuren= niet mooier gemaakt. Bonte kleuren= veel verschillende felle kleuren bij elkaar. Pastelkleuren= primair of secundair met veel wit gemengd. Monochroom/polochroom= monochroom is alles in dezelfde kleur, maar andere tinten en polochroom is met veel kleur. Egaal, effen, vlak= overal even verzadigd Kleurgebruik en de werking= onbedoeld of bedoeld. Verschillende manieren: Symbolisch kleurgebruik= een kleur staat symbool voor iets: blauw=goddelijk, oneindigheid, onschuld, trouw en melancholie bruin= armoede, nederigheid, aarde(degelijk, saai) geel= licht, luister, glorie, zon, lente, (ook afgunst, verraad) goud= goddelijkheid, rijkdom groen= hoop, groei, leven, lente, gezond grijs=neutraal, geborgenheid, wijsheid, luxe, ouderdom oranje= warmte(ook gevaar) paars= rouw, boete, vaste, ingetogenheid, onderdanigheid rood= liefde, warmte, vrolijkheid, energie, hartstocht(ook gevaar, strijd, lijden, offer) wit= feest, waarheid, reinheid zwart= afstandelijk, zakelijk(ook duisternis, rouw, dwaling, zonde) schematisch kleurgebruik= vaste standaardkleuren, kenmerkend realistisch/naturalistisch= komt overeen met de werkelijkheid impressionistisch= algemene, vluchtige indruk expressief= stemming uitbrengen, niet overeen met de werkelijkheid. Functioneel= plattegrond metro of huizen in warme landen wit Signaal= opvallend, bijv. verkeersbord Kleurenhuisstijl= van logo, altijd gebruiken dan word het herkend. Kleurverloop= geleidelijk overlopen Eenheid door kleur=herhaling van kleur(boven en onder) Schutkleur= onzichtbaar Colorist= bewust van mogelijkheden en werking van kleuren Decoratief= mooi en leuk Figuratief= duidelijk herkenbaar, hoeft geen foto te zijn. Soms ook non-figuratief in een schilderij. Abstraheren= verbeelding. Niet zoals de werkelijkheid is. Non-figuratief. Het werken naar abstract. Abstract= non-figuratief. Geometrisch(rationeel) en expressionisme(emotioneel) Abstract expressionisme= emotioneel en verbeelding. Geometrisch abstract= het versimpelen van dingen, wel herkenbaar maar geen details. Met liniaal. Abstract proces van Mondriaan= probeerde het diepere wezen van de werkelijkheid weer te geven. Maar rond 1910 verdween de realiteit. 1011 ging hij naar Parijs. Werd beïnvloed door het kubisme. Uiteindelijk verdwijnt de herkenbare voorstelling en ontwikkelt hij het neoplasticisme. Waar de spanning zit in de asymmetrie. Realistisch= natuurgetrouw. carbet is ermee begonnen en is niet mooier gemaakt dan het is. Naturalistisch= figuratief en werkelijkheid nabootsen. Niet perse realistisch. Geïdealiseerd= beter maken dan iets of iemand is. Illusionisme = dingen maken die er niet zijn. Vereenvoudigen of schematiseren= het detail weglaten en versimpelen, wel herkenbaar blijven. Stileren= alle onderdelen in één stijl en vereenvoudigen. Toch de elegantie of een ander kenmerk behouden. Abstraheren= de verandering van figuratief naar abstract. Deformeren, vervormen= het veranderen van vormen van de werkelijkheid. Stofuitdrukking= bijv. de glas van metaal. Cliché beeld= een overbekende afgezaagde voorstelling. Detail, gedetailleerd= heel precies. Status= een belangrijk mens door positie, kleur, kleding en houding. Attribuut= een voorwerp die een persoon altijd bij zich heeft. Aureool=stralenkrans rond het hoofd. Symbool= een teken met betekenis. Schets, studie= onderzoek, geen details, voorganger schilderij. Impressie= indruk, niet nauwkeurig. Kan schets zijn of studie, foto. Moment= impressie, foto Expressie, expressief= uitdrukking gevoelens of iets persoonlijks beleven. Thema, thematisch= onderwerp. Portret= hoofd, maar ook helemaal tot de helft. Alleen tot de knie is het een kniestuk. Portret en profil= van de zijkant. Portret en face= recht van voren(frontaal) Portret a trois quart= deels opzij en deels van voren. Kop= niet persoonlijk of herkenbaar. Karikatuur, cartoon= spotprent, zwakheden uitvergroot. Groepsportret= van een groep Frontaal= recht van voren Poseren= lange tijd dezelfde houding Anatomie=kennis over het lichaam Naakt= vanaf 1450 renaissance Figuurstudie= lichaamshouding, gezichtsuitdrukking en plooival. Model= bij menselijk lichaam Icoon= afbeelding, gelijkenis Miniatuur= klein, gedetailleerde tekening. Initiaal= hoofdletter, beginletter Bijbelse taferelen= uit de bijbel. Stilleven= levenloze dingen Bloemstilleven= een stilleven van bloemen Vanitas, vanitas-stilleven= verwijzen naar tijdelijk bestaan, alles gaat voorbij. Vervreemdende werking= er klopt iets niet. niet normaal. Twee normale dingen bij elkaar word gek. Mythologie= oude verhalen over goden en helden Historiestuk= belangrijke feiten uit de geschiedenis. Genre= dagelijks leven Landschap=een thema Personificatie=persoon symbool voor bepaald begrip Allorgie= eigenschappen en gebeurtenissen op symbolische wijze(dood en geboorte) Odalisk=haremvrouw, meestal naakt. Conventies= (ongeschreven) regel waarmee de kunstenaar rekening moet houden.
Ingezonden op 13-11-2013 - 2255x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!