Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
atdam 3U
› 63 logos
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
atdam 3U
63 logos
Jaar 5 (Gymnasium)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
αγαθος = goed το αγαθον = het goede το αγαλμα, αγαλματος = (goden)beeld ; beeld ; godenbeeld αγγελλω = berichten; melden ο αγγελος = bode απαγγελλω = rapporteren; vermelden παραγγελλω = een bericht doorgeven; aansporen αγειρω = verzamelen; bijeenroepen η αγορα = markt αγορευω = spreken απαγορευω = verbieden te; iets opgeven; afzien van ο αγρος = veld; land; akker αγριος = wild; woest αγω = leiden; brengen αγε/αγετε = vooruit! αγωνιζομαι = strijden; een wedstrijd houden; procederen ο αγων, αγωνος = wedstrijd; strijd; proces ο αδελϕος = broer αιδω = (be)zingen ; bezingen ; zingen αει = altijd η/ο αηρ/αερος = lucht; nevel αι Αθηναι = Athene ο Αθηναιος = Athener Αθηναιος = Atheens αθλιος = ongelukkig ο αθλος = wedstrijd; strijd; inspanning το αθλον = (wedstrijd)prijs ; prijs ; wedstrijdprijs αιδεομαι = zich schamen; ontzag hebben voor; respecteren η αιδως, αιδους = schaamte; eerbied; ontzag το αιμα, αιματος = bloed αιρεω = (in)nemen; innemen; nemen; krijgen; gevangen nemen αιρεομαι = kiezen αιρω = optillen; oppakken αισθανομαι = (be)merken; bemerken; merken; waarnemen αισχυνομαι +acc/dat = zich schamen voor; zich schamen over αισχρος = lelijk; schandelijk αιτεω +dubb. Acc = iemand iets vragen; eisen η αιτια = reden; oorzaak; schuld αιτιος +gen = verantwoordelijk voor; schuldig aan ακουω +gen/acc. = horen; luisteren naar ακριβης, ακριβους = nauwkeurig; precies ακρος = uitstekend; uiterste van ...; top van... η αληθεια = waarheid αληθης, αληθους = waar; werkelijk αλλα, αλλ’ = maar; toch; vooruit αλληλους = elkaar αλλος/αλλη/αλλο = ander; overig αμα/αμ’ +dat = tegelijk; samen met αμαρτανω = missen; verkeerd doen; zich vergissen αμεινων, αμεινονος = beter αμυνω +acc = afweren αμυνω +dat = helpen αμυνομαι +acc. = zich verdedigen tegen αμϕι/αμϕ’ +acc. = om...heen; rondom αμϕω = beide(n); beiden; beide αμϕοτεροι = beide(n); beide; beiden ανα/αν’ +acc = langs...omhoog; (verspreid) over; verspreid over; over ανω = omhoog; boven ανωθεν = van boven af; boven αναγκαζω = noodzaken; dwingen η αναγκη = noodzaak; nood αναγκη (εστιν) +aci/inf = het is noodzakelijk dat; het is onvermijdelijk dat αναγκαιος = noodzakelijk; onvermijdelijk ο ανεμος = wind ανευ +gen = zonder ο ανηρ, ανδρος = man η ανδρεια = dapperheid ανδρειος = dapper ο ανθρωπος = mens; persoon ανοιγνυμι = openen ανοιγω = openen αντι/αντ’/ανθ’ +gen = in ruil voor; in plaats van αξιοω +acc/gen = iemand iets waard achten αξιοω +inf/aci = verlangen; aanspraak maken op; geloven αξιος +gen = waard; waardig απαλλαττω = verwijderen; bevrijden απαλλαττομαι = zich verwijderen απαταω = bedriegen η απατη = bedrog εξαπαταω = bedriegen απο/απ’/αϕ’ +gen = van...vandaan; vanaf; sinds αφ ου = sinds απο τουδε = van nu af απο τουτου = van dan af; sindsdien απολλυμι = te gronde richten; doden; verliezen απολλυμαι = omkomen, te gronde gaan; sterven απτομαι = aanraken; vastpakken αρα = vraagwoord ο αργυρος = zilver; geld αργυρους = zilveren το αργυριον = zilver; geld αρεσκω = bevallen η αρετη = voortreffelijkheid; dapperheid; deugd ο αριθμος = getal; aantal αριστερος = links αριστος = best (εξ)αρκεω = voldoende zijn το αρμα, αρματος = (strijd)wagen; strijdwagen; wagen αρπαζω = grijpen; roven; plunderen αρτι = zojuist αρχω (+gen) = beginnen; de eerste zijn om te; heersen over αρχομαι (+gen/ptc) of (+inf) = beginnen met; beginnen te η αρχη = begin; heerschappij αρχαιος = oud; van vroeger ασθενης, ασθενους = zwak; ziek η ασπις, ασπιδος = schild το αστρον = ster το αστυ, αστεως = stad ατε +ptc =omdat αυ = opnieuw; weer; op zijn beurt αυθις = opnieuw; weer; op zijn beurt αυξανω = vergroten; verheerlijken αυξανομαι = groeien; groot worden αυτικα = meteen αυτος = zelf ο αυτος = dezelfde εαυτον/εαυτην/εαυτο = zich αϕικνεομαι = aankomen το βαθος, βαθους = diepte; hoogte βαθυς, βαθεος = diep; hoog βαινω = stappen, gaan συμβαινει +aci = het gebeurt dat; het geval wil dat βαλλω = werpen; treffen συμβαλλω = bijeenbrengen; vergelijken; vermoeden υπερβαλλω = ergens overheen gaan; overtreffen ο βαρβαρος = niet-Griek; vreemdeling βαρβαρος = niet-Grieks; vreemd βαρυς, βαρεος = zwaar βασιλευω +gen = koning zijn over ο βασιλευς, βασιλεως = koning η βασιλεια = koningschap; koninkrijk βελτιων, βελτιονος = beter βελτιστος = best βιαζομαι = geweld gebruiken; geweld aandoen; dwingen η βια = kracht; geweld βιαι = met geweld βιαιος = gewelddadig ο βιος = leven βλαπτω = schade toebrengen βλεπω = kijken; zien βοαω = roepen; schreeuwen η βοη = geroep; geschreeuw βοηθεω +dat = helpen η βοηθεια = hulp βουλευω/βουλευομαι = beraadslagen; besluiten βουλομαι = (graag) willen; graag willen; willen; liever willen η βουλη = besluit; plan; advies; raad ο/η βους, βοος = rund βραδυς, βραδεος = langzaam βραχυς, βραχεος = kort ο βωμος = altaar γαμεω = trouwen γαμεομαι = trouwen ο γαμος = huwelijk ...γαρ = want; immers; namelijk η γαστηρ, γαςτ(ε)ρος = maag; buik ...γε = tenminste γελαω = lachen γελοιος = belachelijk; lachwekkend ο γερων, γεροντος = oude man; grijsaard γεραιος = oud; hoogbejaard το γερας, γεραος/γερως = eergeschenk; ereambt το γηρας, γηρως = ouderdom η γη = aarde; land; grond η γαια = aarde; land; grond γιγνομαι = geboren worden; ontstaan; worden; gebeuren γενναιος = edel; echt το γενος, γενους = geslacht; afkomst; soort; klasse οι γονεις/γονης, γονεων = ouders συγγενης, συγγενους = verwant; de verwant γιγνωσκω = inzien; leren kennen η γνωμη = inzicht; oordeel; mening αγνοεω = onwetend zijn; niet weten γλυκυς, γλυκεος = zoet; lief; aangenaam το γονυ, γονατος = knie γραϕω = schrijven το γραμμα, γραμματος = letter; geschrift γυμναζω = oefenen; trainen το γυμνασιον = sportschool γυμνος = naakt, onbedekt; ongewapend η γυνη, γυναικος = vrouw ο δαιμων, δαιμονος = goddelijk wezen; daemon; lot η ευδαιμονια = geluk; welvaart ευδαιμων, ευδαιμονος = gelukkig; welvarend δακνω = bijten; steken δακρυω = huilen (over); huilen over; huilen το δακρυον/δακρυ = traan δε, δ = maar; en δεδοικα (μη) = bang zijn (dat); bang zijn dat; bang zijn το δεος, δεους = vrees; angst δεινος = verschrikkelijk; geducht; knap; bedreven δειλος = laf; minderwaardig; ongelukkig δει μοι +gen = ik heb iets nodig δει +aci/inf = het is nodig dat; het moet; men moet δεομαι +gen = iets missen; nodig hebben; verzoeken δεικνυμι = aanwijzen; aantonen; tonen (aan)tonen το δειπνον = (avond)maaltijd; avondmaaltijd; maaltijd
Ingezonden op 10-12-2013 - 1207x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!