Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Pallas, deel 1

3 t/m 16 ALLE WRD. (GEEN KOMMA'S!)

Jaar 2 (Gymnasium)

ου; ουκ; ουχ = niet
εστι(ν) = (hij; zij; het) is
ο ανθρωπος = mens; man
ο θεος = god
ο δουλος = slaaf
τι...; = waarom?
εχει = (hij; zij; het) heeft
δε; δ' = en; maar
η χωρα = land; streek
ο φοβος = angst; vrees
φερει = (hij; zij; het) draagt; brengt
το θηριον = wild dier; beest
προς = naar; naartoe; tot
βαινει = (hij; zij; het) gaat
και = en; ook; zelfs
φευγει = (hij; zij; het) vlucht (voor)
η μαχη = gevecht; strijd
νυν = nu
εισ+acc = naar; naar binnen; tot
τουτο = dit; dat
ποιει = (hij; zij; het) doet; maakt
λαμβανει = (hij; zij; het) neemt; pakt (vast)
ο δεσποτης = heerser; meester
γαρ = want
ενταυθα = daar
μεγας; μεγαλη; μεγα = groot
δεινος;δεινε; δεινον = verschrikkelijk; geducht
πολυς; πολλη; πολυ = veel
φοβερος; φοβερα; φοβερον = angstaanjagend
μια = één (vrouwelijk)
η κεφαλη = hoofd; kop
αλλα; αλλ' = maar
ζητει = (hij) zoekt
ευρισκει = (hij) vindt; ontdekt; treft aan
μακρος; μακρα; μακρον = lang
επειτα = daarna
ουδεν = niets
πρωτον μεν ..; επειτα δε = eerst ... daarna
αποκτεινει = (hij) doodt
καλει = (hij) roept
ο φιλος = vriend
νεος; νεα; νεον = nieuw; jong
ουτω(σ) = zo; op die manier
αλλος; αλλη; αλλο = ander
εκαστος; εκαστα; εκαστον = ieder
αυτικα = meteen; onmiddellijk
κρυπτει = (hij) verbergt
η βασιλεια = koningin
μαλα = erg; zeer
ανδρειος = dapper
καλος = mooi
το δωρον = geschenk; cadeau
φιλεω = houden van
θαυμαζω = bewonderen; zich verwonderen
φιλος = geliefd
ουν = dan; nu; dus
αιτεω +acc = (iemand) vragen (om)
εγω = ik
εθελω = willen; bereid zijn
επιθυμεω +inf = verlangen te; verlangen om
δυ = jij; u
επι +acc = op ... af; naar
πεμπω = sturen; zenden
αει = altijd
μελλω +inf = op het punt staan om; van plan zijn; zullen
λεγω = zeggen
ωσπερ = zoals
μεν = geeft aan dat er nog een zin komt
ηκω = komen; gekomen zijn
αυτην = haar
οτι = dat; omdat
σε; σε = jou; je; u
σος; ση; σον = jouw; uw
παρεχω = verschaffen; geven
λυο = losmaken
ο ξενος = vreemdeling
κακος = slecht
το εργον = werk; daad
δη = dan; dus
τι = wat?; waarom?
ενθαδε = hier(heen)
λειπω = (ver)laten
εμος; εμη; εμον = mijn
κελευω+acc+inf = bevelen; verzoeken; vragen om
εμε; με = mij; me
αγω = brengen; leiden
αυτον = hem
υστερον = later
Αθηναιος = Atheens
ο πολιτης = burger
η παρθενος = meisje
εισιν = (zij) zijn
το τεκνον = kind
η νησος = eiland
ο κινδυνος = gevaar
δια+acc = door; wegens
ουδεις = niemand
οικεω = wonen
ο Αθηναιος = Athener
μονον = slechts; alleen maar
αι Αθηναι = Athene
το πλοιον = schip
πλεω = varen
η λυπη = verdriet
μετα+acc = na
ο χρονος = tijd
ισχθρος = sterk; krachtig
φυλαττω = bewaken
σωιζω = redden
ει = als; indien
γαμεω = trouwen (met)
χαιρω = blij zijn
ωδε = zo; als volgt
μενο (+acc) = blijven; wachten (op)
υμεις = jullie
η ημερα = dag
ημεις = wij
ειναι = (te) zijn
η ανδρεια = moed; dapperheid
θαυμαζω οτι = zich erover verwonderen dat
η θυρα = deur
μονος = alleen
αμα = tegelijk; tegelijkertijd
ακουω = horen
καθευδω = slapen
αιρω = optillen; oppakken
η θαλαττα = zee
ο θανατος = de dood
η ελευθερια = vrijheid
τυγχανω+gen = krijgen; treffen; bereiken
μετα+gen = (samen) met
εκ+gen = uit
μετεχω+gen = deelhebben aan; deelnemen aan
η φυγη = vlucht
ιεροσ+gen = heilig; gewijd aan
εκβαινω = gaan uit
επι+gen = op
ο οινος = wijn
εαυτον = zichzelf
επιθυμεω+gen = verlangen naar; begeren
νομιζω+2acc = beschouwen als; vinden
αιτιοσ+gen = verantwoordelijk voor; schuldig aan
ο ηλιος = zon
ο υπνος = slaap
πλην+gen = behalve
αυθις = weer; opnieuw
η φωνη = stem
ανευ+gen = zonder
αναβαινω = omhoog gaan; beklimmen
βλεπο = kijken
ο υιος = zoon
κατεχω = in zijn macht hebben; vasthouden; beheersen
δακρθω = huilen
αποστερεω+gen = beroven van
ο βιος = leven
μετα ταυτα = na dit; daarna
απο+gen = vanaf
πιπτω = vallen
αποθνησκω = sterven
τις..... = wie; wat; welk(e)?
η αιτια = oorzaak
η συμφορα = gebeurtenis; ongeluk
περι+gen = om; over
φροντιζω+gen = zich bekommeren om
εν+dat = in; bij; op
ο στρατηγος = legeraanvoerder
παρεισιν = (zij) zijn aanwezig
ο ναυτης = zeeman; matroos
ο στρατιωτης = soldaat
τα οπλα = wapens
.. τε και ... = en
χαιρο (+inf) = blij zijn met; zich verheugen over
παυω = (doen) stoppen; (doen) ophouden
κωλυω(+inf) = verhinderen; beletten (om)
η θεος = godin
τοδε; ταδε = dit; het volgende
ουδε = en niet; maar niet; ook niet; zelfs niet
εχθροσ+dat = gehaat bij; vijandig aan
αυτηι = (aan) haar
αυτης = van haar
η τυχη = lot
ο αγγελος = bode 
η αληθεια = waarheid
η στρατια = leger
ο νους = geest; verstand
εν νωι εχω = van plan zijn
πιστευω+dat = vertrouwen
ο λογος = woord
ο γαμος = huwelijk
φιλτατος =liefst(e); zeer geliefd
αυτοις = (aan) hen; hun
ηδη = al reeds
ουκετι = niet meer
παρεστιν = (hij) is aanwezig
αντι+gen = in plaats van
βονθεω+dat = te hulp komen; helpen
ευνους (+dat) = goedgezind (aan)
παλιν = weer; opnieuw; terug
ο ανεμος = wind
ειμι (ειναι) = ik ben
καθιζο = (gaan) zitten
παλαιος = oud; van vroeger
κρατεω+gen = macht hebben over; overwinnen
αυτων/αυτων/αυτων = (van) hen
αυτοισ/αυταισ/αυτοις = (aan/voor) hen; hun
αυτουσ/αυτασ/αυτα = hen
εγγυσ+gen = dichtbij
τα κακα = rampen; ongeluk
ακουω+gen = horen; luisteren (naar)
μη = niet
μηκετι = niet meer
αποπεμπο = terugsturen; wegsturen
αυτου/αυτησ/αυτου = (van) hem/haar/het
αυτωι/αυτηι/αυτωι = (voor/aan) hem/haar/het
αυτον/αυτην/αυτο = hem/haar/het
οιος τε ειμι +inf = in staat zijn om; kunnen
ετοιμος (+inf) = bereid; gereed; klaar
απιστος = beste; zeer goed
χαιρε(τε) = gegroet
δεῦρο = hier(heen)
ο σῖτος = eten; voedsel
το δειπνον = maaltijd
μοι; μοι = (aan/voor) mij/me
μελει μοι = het interesseert me
πειθω = overtuigen; overreden
οικαδε = naar huis
σοι; σοι = (aan/voor) u
αμφι+acc = (rond)om
πολεμεω = oorlog voeren
αποβαινω = weggaan
αγγελλω = berichten; melden
ο πολεμος = oorlog 
ο εταιρος = vriend; makker
το δακρυον = traan
αλλα = maar (kom)
τικτω = baren; ter wereld brengen
η πετρα = rots
ισως = misschien; waarschijnlijk
νομιζω = beschouwen als; vinden
ελπιζω = verwachten (te); hopen
σεαυτου = van jouzelf; jouw eigen
η τελευτη = einde
προτερος = eerder; vroeger
προτερον = eerder
ευ = goed
πιστος = trouw; betrouwbaar
χωρεω = gaan
λαμπος = schitterend
τοτε = dan; toen
η πολις = stad
αθανατος = onsterfelijk
η δοξα = roem
θερμος = warmte
καλυπτω = bedekken
κατα(+gen) = vanaf; naar beneden
η δουλη = slavin
μεγα = erg; zeer
κλα(ι)ω = huilen; wenen (om)
μανθανω = begrijpen; leren kennen; vernemen
αδικος = onrechtvaardig
αξιος = waard; waardig
η ψυχη = ziel; geest; schim; leven
ομοιος +dat = gelijk aan; gelijkend op
εμου; μου = van mij; mijn
ταχα = snel; spoedig
θαπτο = begraven
παρειμι = aanwezig zijn
ο νεκρος = lijk; dode
εισβαινω = ingaan; komen in
τι (zonder accent)(τινος ) = iets; enig
το σωμα(σωματος ) = lichaam
ο πατερ(πατρος ) = vader
σου; σου = van jou; jouw
τρεφο = voeden; opvoeden
ο/η παις (παιδος ) = kind(dochter; zoon); slaaf
συνειμι+dat = samenzijn met; omgaan met
ταυτα = dit; dat
η χειρ(χειρος ) = arm; hand
η χθων(χθονος ) = aarde; grond
καταβαινω = naar beneden gaan; afdalen
τις (zonder accent)(τινοσ) = iemand; een of ander; sommige(n); enkele(n)
ο ανερ (ανδρος ) = man
η γυνη (γυναικος ) = vrouw
παντες (παντων) = allen
ο ηγεμων (ηγεμονος ) = leider; aanvoerder
λυπεω = kwellen; verdriet doen
πρωτος = eerste
η μητηρ (μητρος ) = moeder
η οικια = huis
αρχω+gen = beginnen met
καταλειπω = achterlaten
ο φυλαξ (φυλακος ) = wachter; bewaker 
ο σωτηρ (σωτηρος ) = redder
διαφθειρω = te gronde richten; vernietigen
το ονομα (ονοματος ) = naam
η = of
ριπτω = werpen
ο αδελφος = broer
αμφοτεροι = beide(n)
η τιμη = eer; eerbewijs
σοφος = verstandig; wijs; slim
μεγιστος = grootst; zeer groot
μαλιστα = het meest; vooral
διαφερω = verschillen
κρειττων (κρειττονος ) = beter; sterker 
βελτιων (βελτιονος ) = beter; bekwamer
ως = (zo)als
ο πολεμιος = vijand
δειλος = laf; ongelukkig
αμεινων (αμεινονος ) = beter 
η = dan; of
σκοπεω = bekijken; letten op
κρατιστος = sterks; best; zeer sterk/goed
μειζων (μειζονος ) = groter 
δια τουτο = daarom
βελτιστος = best; zeer goed
ο Ζευς; Διος = Zeus
αρα = er komt een vraagzin
μαλλον = meer
γιγνωσκω = (leren) kennen; inzien; begrijpen
η βουλη = plan; besluit; raad; advies
η σοφια = wijsheid; slimheid
ο δολος = list
ποτερος = wie van beide(n)?
κρινω = (be)oordelen
πλεον = meer
βλαπτω = schade toebrengen; benadelen
πλειστος = meeste(n); zeer vele(n)
αδικεω = onrecht doen; onrechtvaardig (be)handelen
ηττων (ηττονος ) = minder; zwakker 
σεαυτον = jouzelf
η γη = aarde; grond; land
πλειων (πλειονος ) = meer
τρεχο = rennen
φρονεω = verstandig zijn
απιστος = onbetrouwbaar; ongelofelijk
ο ιππος = paard
προς +dat = bij
προς τουτοις = bovendien
βαλλω = gooien
αυτος; αυτη; αυτο = zelf
αλληλους = elkaar
ο αυτος (+dat) = dezelfde
το αυτο = hetzelfde
το σημειον = teken
δηλος = duidelijk
οτε = toen; wanneer
λανθανω+acc = verborgen zijn voor; ontgaan
διωκω = achtervolgen
το γονυ (γονατος ) = knie
ο αυτος και = dezelfde als
ποτερον...η = (of)...of
δοκεω = (toe)schijnen (aan)
ετι = nog
αφικνεομαι (εις + acc) = (aan)komen (in); bereiken 
ερχομαι = gaan; komen
η θυγατηρ (θυγατρος ) = dochter 
η κορη = meisje
παρακελευομαι + dat = aansporen 
το ιματιον = mantel
επιλανθανομαι + gen = vergeten
κειμαι = liggen
αναγκαιος = noodzakelijk; onvermijdelijk
αναγκαιον εστι(ν) = het is noodzakelijk; onvermijdelijk
γαμεομαι = trouwen
βουλομαι = willen
εγειρομαι = wakker worden
παρα + acc = naar
ο ποταμος = rivier
απειμι (απειναι) = afwezig zijn; verwijderd zijn
δυναμαι = kunnen
παρασκευαζω = klaarmaken; gereedmaken
αιδεομαι + inf/+acc = zich schamen voor/ontzag hebben voor; respecteren
διαλεγομαι = spreken met; een gesprek voeren met; discussiëren
ουτος; ουτοι = deze; die
ανισταμαι = opstaan
ο λεων (λεοντος ) = leeuw 
φαινω = tonen; laten zien
φαινομαι (+inf) = (ver)schijnen
γυμνος = naakt; onbedekt
ισταμαι = gaan staan; blijven staan
γιγνομαι = geboren worden; ontstaan; worden; gebeuren
ουπω/ου .... πω = nog niet
τοιουτος; τοιαυτη; τοιουτο = zodanig
η αιδως (αιδους ) = schaamte; gêne; respect; ontzag 
απτομαι + gen = aanpakken; vastpakken
αθλιος = ongelukkig
πασχω = lijden; te verduren hebben; ondervinden; ervaren
ο ποντος = zee
επισταμαι (+inf) = weten; kennen(; kunnen)
η εσθης (εσθητος ) = kleding 
ηγεομαι + dat = leiden; voor(op) gaan
η ευτυχαι = succes; geluk; voorspoed
αποκρινομαι = antwoorden
νεμω = verdelen; toedelen
αγαθος = goed
χρη + inf = het is nodig om
ειτε .... ειτε = of...of; hetzij...hetzij
επει; επειδη (+verleden tijd) = (toen; nadat); aangezien; nu
ημετερος = ons; onze
φοβεομαι = bang zijn (voor); vrezen
θεραπευω = verzorgen
λουω = wassen
λουομαι = zich wassen
οραω = zien
εμαυτον; εμαυτην = mijzelf 
παρα + dat = bij
η χαρις (χαριτος; χαριν) = charme; gunst; dank)
καθημαι = zitten
θεαομαι = bekijken; beschouwen
εγειρω = (op)wekken; wakker maken; aanmoedigen

Ingezonden op 18-06-2014 - 839x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!

voting system
1
2
3
4
5

De originele lijst is van: 'tmallant' maar daarbij staan alleen maar komma's. Hier staan alleen maar puntkomma's. Succes met leren en haal dat mooie cijfertje!

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Pallas, deel 1

3 t/m 16 ALLE WRD. (GEEN KOMMA'S!)