Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Economie in balans

1 begrippen van hoofdstuk 1 en 2

Jaar 3 (havo)

§ 1.1 
Behoeften= Alles wat een mens nodig heeft of waarnaar hij verlangt.
Primaire behoeften= Bij primaire behoeften gaat het om de eerste levensbehoeften of basisbehoeften. 
Secundaire behoeften= Bij secundaire behoeften gaat het om behoeften aan luxe goederen, deze zijn echter niet echt nodig.
Stoffelijke goederen= Dit zijn tasbare goederen, als je geld uitgeeft en hierbij krijg je dan tastbare goederen terug. 
Onstoffelijke goederen= Bij deze goederen gaat het er om dat je je geld uitgeeft en er ontastbare spullen voor terug krijgt. Onstoffelijke goederen hebben te maken met dienstverlening, bijvoorbeeld; kapper, dokter, etc. 
§1.2
Productie = Maken van producten en diensten.
Productiemiddelen/ Productiefactoren= Om goederen te kunnen maken zijn productiemiddelen nodig. We onderscheiden 3 soorten productiemiddelen of productie factoren: 
1.	Arbeid= Met arbeid bedoelen we al het werk dat door mensen wordt verricht. Dat kan zowel werken met je hoofd of werken met je handen zijn.
2.	Natuur= Onder de productiefactor natuur verstaan we alles wat de natuur ons levert, zoals wind, zon , water, delfstoffen, lucht, en grond, etc.
3.	Kapitaal= Onder de productiemiddel kapitaal verstaan we in de economie geproduceerde goederen die worden gebruikt om andere goederen te produceren. De goederen worden kapitaal goederen of investeringsgoederen genoemd. Voorbeelden: machines, gebouwen, gereedschap, etc. 
§1.3
Schaarste= Met schaarste wordt bedoel dat er met de beschikbare productiemiddelen niet voldoende goederen kunnen geproduceerd om al onze behoeften te voldoen, voor alle schaarse producten moet je geld betalen. 
Zeldzaam= Een goed is zeldzaam als het niet veel voorkomt. 
Prioriteiten= Schaarste dwingt tot het stellen van prioriteiten, dat wil zeggen dat je moet kiezen welke behoeften op dat moment belangrijker vindt. 
§1.4
Welvaart in ruime zin= Welvaart in ruime zin is de mate waarin je met je beschikbare middelen in je behoeften kunt voorzien, welvaart hangt samen met je behoeften en de schaarse middelen waarover je kunt beschikken. 
Met de koopkracht van je inkomen= Hiermee word bedoeld de hoeveelheid goederen dat je kunt kopen met je inkomen.
Welvaart in enge zin= Het meten van iemands welvaart door te kijken naar de koopkracht van zijn inkomen.
Welzijn= Welzijn is de mate waarin je jezelf gelukkig voelt. (geluk)
Welvaart= Rijkdom
Economie= Belangrijkste onderwerp van het vak is schaarste en welvaart

§2.1
Doelgroep =Met een doelgroep bedoelen we een groep mensen waaraan ondernemers hun artikelen denken te kunnen verkopen.
§2.2
Consumptie= Het aanschaffen van goederen om je behoeften te bevredigen.
Niet-duurzame of verbruiksgoederen= Consumptiegoederen die je maar één keer gebruikt worden niet-duurzame consumptiegoederen of verbruiksgoederen genoemd.
Duurzame of gebruiksgoederen= Consumptiegoederen die je méér dan een keer kunt gebruiken.
§2.3
Koopgedrag= De manier waarop je je geld uitgeeft, onze koopgedrag wordt bepaald door de volgende omstandigheden:
	Het inkomen.
	De beschikbare tijd: Hoeveel tijd je kunt besteden aan bijv. aan folders bekijken, de boodschappen doen.
	De gezinssamenstelling: Bijv. als je mensen een kind krijgen ofzo. Hebben ze binnenkort luiers etc. nodig.
	Beïnvloeding door, ouders, kinderen, buren, en vrienden.
	Het klimaat.
	De woonplaats.
	De Leeftijd.
	De tijd waarin je leeft.
	Onzekerheid over de toekomst: De verzekeringen.
	Beïnvloeding door verkopers en fabrikanten: De reclame die er word gemaakt voor het product.
§2.4
Zelfvoorziening= Als mensen zelf in hun behoeften voorzien.
Collectieve goederen= Goederen die door de overheid worden geleverd, en voor iedereen bestemd is.
Prinsjesdag= Ieder jaar op de derde dinsdag in september is het Prinsjesdag. De koningin spreekt dan de toonrede.
Troonrede= In de troonrede staat de plannen van de regering voor het komende jaar. Ook wordt dan verteld waaraan de regering het komende jaar geld aan uit wil geven. 
§ 2.5
Directe ruil of ruil in natura= Als goederen tegen goederen word geruild.
Indirecte ruil= Als geld gebruikt word als ruilmiddel.
Chartale geld= Munten en bankbiljetten vormen samen het chartale geld.
Giraal geld= Giraal geld is geld dat op je bankrekening staat en waarmee je kunt betalen.
Rekeningafschrift= Ongeveer een keer in de 14 dagen ontvang je van je bank een rekeningafschrift. Een rekeningafschrift geeft een overzicht van alle bij- en afboekingen op je rekening. Ook kun je zien hoeveel geld er nog op je rekening staat: het saldo.
§2.6
Vreemde valuta’s= Vreemd geld voor Europa.
Wisselkoers= De wisselkoers is de prijs van één euro uitgedrukt in vreemd geld.
Provisie= Een bedrag dat je moet betalen voor de aan- en verkoop van vreemd geld.

Ingezonden op 07-10-2008 - 6402x bekeken.
Waardering 7.8 (aantal stemmen: 11)

voting system
1
2
3
4
5

Hier zie je de begrippen van hoofdstuk 1 en 2
dit is mijn eerste lijst.
opmerkingen zijn welkome

als er iets fout is meld het aub
verder moet je nog leren: je moet met % kunnen rekenen en met de wisselkoersen

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Economie in balans

1 begrippen van hoofdstuk 1 en 2