μοι=(aan/voor) mij/me
σοι=(aan) jou/je/u
ἴσως=misschien;waarschijnlijk
ἡ στρατιά=leger
οἱος τε εἰμι=in staat zijn om;kunnen
φίλτατος=1 liefst(e) 2 zeer geliefd
κωλύω +=inf.
ἐγγυς +=gen.
ἡ πόλις=stad
ἀντί +=gen.
ἄξιος +=gen.
δεῦρο=hier(heen)
ὁ ἑταῖρος=vriend;makker
το δειπνον=maaltijd
παλαιóς=oud;van vroeger
ἑτοιμος +=inf.
ἐλπίζω +=inf.
τόδε=1 dit 2 het volgende
κρατεω=macht hebben over;overwinnen
βοηθέω +=dat.
μελει μοι=(het) interesseert me
κατά=vanaf...naar beneden
εὔνους +=dat.
ἤδη=al;reeds
ἀπιστος=1 beste 2 zeer goed
οὐδέ=1 en niet;maar niet 2 ook niet;zelfs niet
τίκτω=baren;ter wereld brengen
ἀμφι +=acc.
αὐτοῖς=(aan) hen;hun
ἀριστος=1 beste 2 zeer goed
ἄξιος=waard;waardig
ἀλλά=maar(kom) (bij gebiedende wijs)
het antwoord ‘maar’ op vraag ‘ἀλλά’ is goed gerekend.
αὐτου=hem, haar, het
οἰκαδε=naar huis
κρατεω +=gen.
εὔνους=goedgezind (aan)
ἀποβαινω=weggaan
αὐτῆς=van haar
αὐτων=hen/hun
ἑτοιμος=bereid;gereed;klaar (om te)
καλύπτω=bedekken
ἀμφι=(rond)om
σεαυτοῦ=van jouzelf;jouw eigen
τότε=dan;toen
μηκετι=niet meer (bij gebiedende wijs)
καθíζω=(gaan) zitten
πάλιν=1 weer;opnieuw 2 terug
πειθω=overtuigen;overreden
ἀποπεμπω=terugsturen;wegsturen
ἐγγυς=dichtbij
ἄδικος=onrechtvaardig
ὁ σῖτος=eten;voedsel
τα κακα=rampen;ongeluk
ἀντί=in plaats van
ἀγγελλω=berichten;melden
ἀκουω +=gen. (bij personen)
νομίζω=1 menen 2 (+ 2 acc.) beschouwen als