Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Ahora!
› 99 1-7
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Ahora!
99 1-7
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
saludar = begroeten Hola = Hallo Buenos días = Goedendag Buenas tardes = Goedemiddag Buenas noches = Goedenacht Cómo está usted = Hoe gaat het met u Cómo estás = Hoe gaat het met jou ¡Mucho gusto! = aangenaam Suiza = Zwitserland suizo = Zwitsers Alemania = Duitsland alemán = Duits alemána = Duitse Dinamarca = Denemarken danés = Deens danesa = Deense Inglaterra = Engeland inglés = Engels inglesa = Engelse Irlanda = Ierland irlandés = Iers irlandes = Ierse lo que hacemos cada día=wat we elke dag doen despertarse {[ie]}=wakker worden levantarse muy pronto =heel vroeg opstaan ducharse =zich douchen lavarse =zich wassen ir al baño =naar de badkamer gaan afeitarse =zich scheren vestirse {[i]} =zich aankleden arreglarse =zich opmaken perfumarse =zich perfumeren peinarse =zijn haar kammen el cepillo para el pelo =de haarborstel el cepillo para los dientes =de tandenborstel preparar el desayuno =het onbijt klaarmaken escuchar la radio =naar de radio luisteren desayunar =ontbijten hacer las camas =de bedden opmaken ir a clase =naar de les gaan ir a la universidad =naar de universiteit gaan tener clase =les hebben salir a la calle =naar buiten gaan salir a trabajar =naar het werk vertrekken coger el coche= de auto nemen coger el tren =de trein nemen ir a pie =te voet gaan ir en bici =met de fiets gaan poner la mesa =de tafel dekken recoger la mesa =de tafel afruimen comer =eten {(‘s middags)} fregar {[ie]} los platos= de afwas doen acabar el trabajo =stoppen met werken limpiar la casa= het huis schoonmaken arreglar la casa =het huis opruimen limpiar las ventanas =de ramen kuisen lavar la ropa =de was doen pasar la aspiradora =stofzuigen volver {[ue]} a casa =naar huis gaan volver a + inf {[ue]} =iets opnieuw doen volver a trabajar{ [ue]} = opnieuw beginnen met werken cenar =eten {(‘s avonds)} acostarse {[ue]} tarde =laat gaan slapen escuchar música= naar muziek luisteren cantar =zingen las canciones =de liedjes tocar el piano =piano spelen tocar la guitarra =gitaar spelen ir a un concierto =naar een concert gaan ir al teatro =naar het theater gaan ir a la ópera =naar de opera gaan ver la tele =naar TV kijken leer un libro =een boek lezen leer novelas =romans lezen leer el periódico= de krant lezen leer revistas =tijdschriften lezen leer tebeos =tekenverhalen lezen visitar un museo =een museum bezoeken viajar =reizen salir con amigos =uitgaan met vrienden salir a cenar =uit eten gaan (‘s avonds) salir a comer= uit eten gaan (‘s middags) ir de copas =pinten gaan pakken pasear =wandelen quedarse en casa =thuis blijven no hacer nada =niets doen siempre= altijd casi siempre =bijna altijd todos los días= elke dag cada día= elke dag casi todos los días= bijna elke dag muy a menudo =zeer vaak frecuentemente =vaak de vez en cuando =soms {lang} a veces =soms {kort} nunca =nooit primero =eerst luego= dan después =daarna finalmente =uiteindelijk Momento= Moment hoy =vandaag mañana =morgen esta tarde =deze namiddag por la tarde =‘s namiddags antes =vooraf antes de las nueve =voor 9 uur después de las ocho= na 8 uur ayer= gisteren anteayer =eergisteren ayer por la mañana =gisterenmorgen mañana por la tarde =morgenmiddag pasado mañana= overmorgen entre las seis y las siete = tussen 6 en 7 de cuatro a ocho =van 4 tot 8 hasta las nueve =tot 9 uur la fruta del tiempo =het seizoenfruit una macedonia de fruta =de fruitsla frutas en almíbar =de vruchten op sap, siroop el limón =de citroen la lima =de limoen el plátano de =banaan el melocotón =de perzik el melón =de meloen la sandía =de watermeloen la manzana =de appel la pera =de peer la ciruela =de pruim la fresa =de aardbei la naranja =de sinaasappel la mandarina =de mandarijn el mango =de mango la cereza =de kers la piña =de ananas la uva =de druif el albaricoque =de abrikoos la granada =de granaatappel la almendra =de amandel la avellana =de hazelnoot el coco =de kokosnoot el kiwi =de kiwi la aceituna =de olijf el aceite de oliva =de olijfolie el tomate =de tomaat la lechuga =de sla la patata =de aardappel la cebolla =de ajuin la berenjena =de aubergine el calabacín =de courgette la col =de kool la col de Bruselas =de spruitjes la espinaca =de spinazie el guisante =de erwt la alcachofa =de artisjok la calabaza =de pompoen la judía =de boon el pimiento =de paprika el ajo =de knoflook el apio =de selderij el pepino =de komkommer la zanahoria =de wortel el rábano =de radijs el nabo =de raap el perejil =de peterselie la endivia =de witloof la escarola =de andijvie la coliflor =de bloemkool un café solo = zwarte koffie un café con leche =koffie met veel melk un café cortado = koffie met een wolkje melk un zumo de naranja =een sinaasappelsap un chocolate =een chocolademelk una tostada =een toastje una tostada media =een halve toast una tostada entera= een hele toast un croissant= een croissant un bollo =koffiekoek la mermelada =de jam el azúcar =de suiker el té =de thee la miel =de honing el pan =het brood el pan sueco =de crackers las galletas =de koekjes los cereales =de cornflakes el yogur =de yoghurt ir de compras = boodschappen doen {gaan} hacer la compra =boodschappen doen {doen} la lista de compras =het boodschappenlijstje el tendero =de winkelier el cliente =de klant la tienda =de winkel la frutería= de fruitwinkel la verdulería =de groentewinkel la carnicería =de slager la pescadería =de viswinkel el supermercado =de supermarkt el mercado =de markt los puestos en el mercado= de marktkramen el precio= de prijs el cambio het =wisselgeld costar { [ue]}= kosten valer =kosten la cafetería =de cafetaria el bar =de bar el camarero =de kelner tomar algo =iets eten/drinken No voy a tomar nada = Ik ga niets eten/drinken. La cuenta por favor. =De rekening alstublieft. Nos cobra por favor =De rekening alstublieft. Para beber =Wat wilt u drinken? Para comer =Wat wilt u eten? un encargo =een bestelling una ración =een portie una comedia =een komedie una película de horror= een horrorfilm una película de ciencia ficción =een science-fictionfilm una película romántica= een romantische film un drama= een drama los dibujos animados =de tekenfilm una película de acción =een actiefilm una película de guerra =een oorlogsfilm una película histórica =een historische film un documental= een documentaire una película policíaca =een politie una película de espionaje =een spionagefilm una película musical =de musical una película doblada =een gesynchroniseerde film una versión original subtitulada =de originele versie met ondertitels la cartelera =de filmaffiche Sí claro =Ja, graag. Sí ¿ por qué no? =Ja, waarom niet ? Muy buena idea= Ja, dat is een goed idee. Estupendo =fantastisch Muy bien= uitstekend No, no tengo ganas =Ik heb geen zin No, no me apetece= Ik heb geen zin No me interesa =Het interesseert me niet Lo siento pero no puedo =Sorry, maar ik kan niet Lo siento.=Het spijt me. ¡Qué pena! =hoe spijtig! el desayuno =het onbijt el almuerzo =de lunch almorzar [ue] =lunchen la merienda =het vieruurtje merendar [ie] =eten om 17:00 uur la cena =het avondeten cenar =dineren ir al cine =naar de cinema gaan ir a bailar =gaan dansen ir a dar un paseo =een wandeling maken ir a cenar juntos =samen gaan eten ir a jugar al tenis =tennis gaan spelen cenar en casa= thuis eten ir a casa de alguien =bij iemand thuis zijn hablar con mi profesora =spreken met mijn professor jugar al fútbol =voetbal spelen ir a clase de español =naar de Spaanse les gaan ir de compras =winkelen preparar la cena =het avondeten voorbereiden un día =een dag una semana =een week el lunes =maandag el martes =dinsdag el miércoles =woensdag el jueves =donderdag el viernes= vrijdag el sábado =zaterdag el domingo =zondag los días festivos =feestdagen un mes= een maand enero= januari febrero =februari marzo =maart abril =april mayo =mei junio =juni julio= juli agosto =augustus septiembre =september octubre =oktober noviembre =november diciembre= december una estación =een seizoen el invierno =de winter la primavera =de lente el verano= de zomer el otoño =de herfst ¿ Me trae la carta ? =De kaart a.u.b. ¡ La carta, por favor ! =De kaart a.u.b. un aperitivo =een aperitief de primero =als eerste gerecht de segundo =als tweede gerecht de postre =als dessert para beber =om te drinken para mí=om iets te bestellen in een restaurant ...por favor= om iets te bestellen in een restaurant quiero... por favor= om iets te bestellen in een restaurant el menú del día =de dagschotel una sopa de verdura =een groentesoep un gazpacho =een gazpacho una ensalada mixta= een gemengde sla las chuletas de cordero =lamskoteletten los mariscos =de zeevruchten estar muy rico, {rica}= heel lekker zijn estar muy demasiado =te smakeloos zijn estar picante =pikant zijn estar salado{ salada} =zout zijn estar frío{, fría }=koud zijn ¿ Qué tal está tu plato ? =Hoe is jouw gerecht? ¡ Que aproveche ! =Smakelijk ! {q} ¡ Buen provecho ! =Smakelijk !{b} Gracias, igualmente. =Dank je, ook smakelijk. ¿ Me trae otro cuchillo ?= Geeft u me een ander / nog een mes ? ¿ Me trae otra servilleta ? =Geeft u me een ander / nog een servietje ? ¿ Me trae un poco más de pan ?= Geeft u mee nog wat brood ? ¿ Me trae la cuenta ? =De rekening a.u.b. ! ¡ La cuenta por favor ! =De rekening a.u.b. ! la frutería =de fruitwinkel la panadería =de bakker la carnicería =de slagerij la charcutería =de charcuteriewinkel la lechería =de zuivelwinkel la tienda de ultramarinos =de kruidenierswinkel el hipermercado =de hele grote supermarkt el almacén =het grootwarenhuis ¿ Me pone...? =Geeft u me... ? Déme..., por favor. =Geef me...a.u.b. Quiero... =Ik zou graag... hebben. ¿ Tiene Ud...?= Hebt u...? ¿ Algo más ? =Nog iets ? ¿ Nada más ? =Nog iets ? No, es todo. =Neen, dat is alles. pagar =betalen ¡ Aquí tiene ! =A.u.b. {(wanneer je je geld afgeeft)} el árbol genealógico= de stamboom la familia =het gezin {/ de familie} una familia numerosa =een kroostrijk gezin el padre =de vader la madre =de moeder los padres =de ouders un hermano =een broer una hermana =een zus los hermanos =de broers en zussen un hijo =een zoon una hija= een dochter tener hijos =kinderen hebben el hijo mayor =de oudste zoon la hija mayor =de oudste dochter el hijo más joven= de jongste zoon la hija más joven= de jongste dochter ser hijo{/a} único{/a} =enig kind zijn un niño =een kind {mannelijk} una niña =een kind {vrouwelijk} el marido =de man, el esposo=de echtgenoot la mujer=de vrouw, la esposa =de echtgenote el abuelo=de grootvader la abuela=de oma los abuelos=de grootouders por parte de la madre=langs moederskant por parte del padre =langs vaderskant el nieto =de kleinzoon la nieta =de kleindochter los nietos =de kleinkinderen el suegro =de schoonvader la suegra =de schoonmoeder los suegros= de schoonouders el yerno =de schoonzoon la nuera =de schoondochter el cuñado =de schoonbroer la cuñada= de schoonzus los cuñados =de schoonzussen en schoonbroers un primo = neef { kozijn mannelijk} una prima =een nicht {kozijn vrouwelijk} un sobrino =een neef una sobrina =een nicht un tío =een oom una tía =een tante el padrastro =de stiefvader la madrastra =de stiefmoeder el hermanastro =de stiefbroer la hermanastra =de stiefzuster 2. Los estados civiles: estar muerto =dood zijn vivir juntos =samenwonen estar enamorado= verliefd zijn describir a alguien =iemand beschrijven El físico =Het uiterlijk Llevar gafas=een bril dragen Llevar lentillas=lenzen dragen Llevar barba=een baard hebben Llevar bigote =een snor hebben Ser gordo=dik zijn Ser delgado=slank zijn Ser rubio=blond zijn Ser moreno=donkerbruin haar hebben Ser alto=groot zijn Ser bajo=klein zijn Ser calvo=kaal zijn Tener el pelo corto=kort haar hebben Tener el pelo largo =lang haar hebben Tener el pelo moreno=donkerbruin haar hebben Tener el pelo rubio=blond zijn Tener el pelo castaño=bruin haar hebben Tener el pelo gris=grijs haar hebben Tener el pelo rizado= gekruld haar hebben Tener los ojos verdes=groene ogen hebben Tener los ojos azules=blauwe ogen hebben Tener los ojos marrones=bruine ogen hebben Tener los ojos negros =zwarte ogen hebben El carácter {(ser)}= Het karakter { (zijn)} simpático= sympathiek antipático= antipathiek amable=vriendelijk comprensivo= begrijpend paciente=geduldig impaciente= ongeduldig exigente= veeleisend autoritario= autoritair dulce= lief perezoso= lui dinámico= dynamisch sincero= eerlijk mentiroso= leugenachtig romántico= romantisch abierto= open, eerlijk flexible=flexibel despistado= verstrooid divertido= leuk soso= saai interesante= interessant inteligente= intelligent tonto= dom aburrido= vervelend malo= slecht bueno, buena =goed tener sentido del humor =humoristisch zijn sabe lo que quiere= hij weet wat zij wil todavía =nog todavía no= nog niet ya =reeds, al ya no =niet meer
Ingezonden op 10-09-2014 - 3862x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!