Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Bentuuuslijsten
› 0 Duits basiswoordenlijst examen deel 7
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Bentuuuslijsten
, deel 1
0 Duits basiswoordenlijst examen deel 7
Jaar 5 (havo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
het lichaam = der Körper het gezicht = das Gesicht de nek = der Hals de rug = der Rücken de buik = der Bauch de maag = der Magen de arm + mv = der Arm / die Arme de hand + mv = die Hand / die Hände de vinger + mv = der Finger / die Finger het been + mv = das Bein / die Beine de voet + mv = der Fuß / die Füße het oog + mv = das Auge / die Augen de neus = die Nase de mond = der Mund het oor + mv = das Ohr / die Ohren de tand + mv = der Zahn / die Zähne het hart = das Herz Ik heb het koud / warm. = Mir ist kalt / warm. zweten = schwitzen moe = müde zenuwachtig = nervös slapen = schlafen wakker worden = aufwachen naar bed gaan = ins Bett gehen uitrusten = sich erholen sterk / zwak = stark / schwach Hoe gaat het met je? = Wie geht's dir? Met mij gaat het = Mir geht's gut een verkoudheid = eine Erkältung hoesten = husten gewond = verletzt een ontsteking = eine Entzündung bloeden = bluten bloed = Blut zich verbranden = sich verbrennen Ik heb mijn been gebroken. = Ich habe mir das Bein gebrochen. Ik heb me gesneden. = Ich habe mich geschnitten. vallen = stürzen de operatie = die Operation leven / sterven = leben / sterben erg / niet erg = schlimm / nicht schlimm beterschap! = Gute Besserung! de dokter + mv = der Arzt / die Ärzte naar de dokter gaan = zum Arzt gehen de patiënt = der Patient het spreekuur = die Sprechstunde de apotheek = die Apotheke de drogist = die Drogerie het medicijn = das Medikament de pil = die Pille de zalf = die Salbe de pleister = das Pflaster de verzekering = die Versicherung goed = gut zwanger = schwanger zich wassen = sich waschen zeep = Seife de handdoek + mv = das Handtuch / die Handtücher zich douchen = sich duschen schoon / vuil = sauber / schmutzig tanden poetsen = sich die Zähne putzen tandpasta = Zahnpasta de tandenborstel = die Zahnbürste de kam = der Kamm de schaar = die Schere zich scheren = sich rasieren gezond / ziek = gesund / krank de ziekte = die Krankheit de gezondheid = die Gesundheit Het gaat beter met hem. = Es geht ihm besser. er goed / slecht uit zien = gut / schlecht aussehen bleek = blass Ik voel me misselijk. = Mir ist schlecht. overgeven = sich erbrechen koorts = Fieber griep = Grippe voelen = fühlen aanraken = berühren ruiken = riechen staan = stehen zitten = sitzen lopen = gehen liggen = liegen gaan liggen = sich hinlegen springen = springen rennen (2x) = laufen / rennen doen (2x) = machen / tun
Ingezonden op 16-09-2014 - 1008x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!