Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Carte Orange unit 1 (2e)
› 1 apprendre 1 t/m 10 (niet 9) + avoir + être + aller + passé compose
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Carte Orange unit 1 (2e)
, deel 1
1 apprendre 1 t/m 10 (niet 9) + avoir + être + aller + passé compose
Jaar 2 (vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
l'avion (m) = het vliegtuig le bateau = de boot le vélo = de fietst la moto = de motorfiets le camion = de vrachtauto le piéton = de voetganger la station de métro = het metrostation l'arrêt (m) = de halte l'aéroport (m) = het vliegveld monter dans = instappen changer = overstappen descendre de = uitstappen rouler = rijden prendre l'avion = het vliegtuig nemen, vliegen faire du vélo = fietsen aller à pied = lopen traverser = oversteken transporter = vervoeren conduire = rijden, besturen tomber en panne = pech krijgen le pneu = de band le casque = de helm la roue = het wiel le volant = het stuur partir en vacances = op vakantie gaan le magazine = het tijdschrift il veut = hij wil savoir = weten le moyen de transport = het vervoermiddel parmi = onder, bij le choix = de keus il faut = men moet, je moet partir = vertrekken tôt = vroeg il pleut = het regent rigolo = grappig coincé = bekneld, in de knel entier = heel, hele le sac de couchage = de slaapzak ne...jamais = nooit l'été (m) = de zomer être en grève = staken la grève = de staking sportif = sportief la nature = de natuur la randonnée = de tocht le rêve = de droom C'est mon grand rêve. = Het is mijn grote droom. J'ai des parents sportifs. = Ik heb sportieve ouders. Nous avons une voiture française. = Wij hebben een Franse auto. J'ai deux petites soeurs. = Ik heb twee kleine zusjes. La voiture de ma mère est verte. = De auto van mijn moeder is groen. jeune (voor zelf. nw) = jong (voor zelf. nw) joli (voor zelf. nw) = leuk, mooi (voor zelf. nw) beau (voor zelf. nw) = mooi (voor zelf. nw) vieux (voor zelf. nw) = oud (voor zelf. nw) petit (voor zelf. nw) = klein (voor zelf. nw) gros (voor zelf. nw) = dik (voor zelf. nw) premier (voor zelf. nw) = eerste (voor zelf. nw) grand (voor zelf. nw) = groot (voor zelf. nw) long (voor zelf. nw) = lang (voor zelf. nw) nouveau (voor zelf. nw) = nieuw (voor zelf. nw) bon (voor zelf. nw) = goed (voor zelf. nw) mauvais (voor zelf. nw) = slecht (voor zelf. nw) haut (voor zelf. nw) = hoog (voor zelf. nw) Je moet overstappen. = Il faut changer. Het is een rechtstreekse lijn. = C'est une ligne directe. Richting Pont de Sèvres. = Direction Pont de Sèvres. Een carnet, alstublieft. = Un carnet, s'il vous plaît. We kunnen de bus nemen. = On peut prendre le bus. Je kunt de 32 nemen. = Tu peux prendre le 32. Je stapt uit bij halte... = Tu descends à l'arrêt... Waar is de halte? = Où est l'arrêt? een afspraak hebben = avoir rendez-vous de afspraak = le rendez-vous overstappen = changer de lijn = la ligne de richting = la direction het kaartje = le ticket wacht = attends een pakje van 10 (metro-) kaartjes = un carnet de reclamespot = le spot publicitaire de boodschap = le message opbellen = téléphoner à de halte = l'arrêt (m) vooruitgaan = avancer overal = partout te laat komen = être en retard de plattegrond = le plan dicht, gesloten = fermé sluiten = fermer niemand = ne ... personne het adres = l'adresse (v) doorlopen, oversteken = traverser de weg = le chemin drinken = boire Tu peux prendre le 32. = Je kunt de 32 nemen. je peux = ik kan tu peux = jij kunt il peut = hij kan elle peut = zij kan on peut = men kan, wij kunnen nous pouvons = wij kunnen vous pouvez = jullie kunnen, u kunt ils/elles peuvent = zij kunnen j'ai pu = ik heb gekund, ik kon eenvoudig = simple u neemt, jullie nemen = vous prenez de straat = la rue links = à gauche doorlopen, doorgaan = continuer het is beter te = il vaut mieux achter = derrière hetzelfde, gelijk = pareil rechtdoor = tout droit het kwartier = le quart d'heure hoogstens = tout au plus lopen = aller à pied geen dank = pas de quoi de auto = la voiture rechts = à droit met éénrichtingsverkeer = à sens unique de omweg = le détour het kruispunt = le carrefour de stoplichten = les feux (m) eerst = d'abord vervolgens = puis rechtsaf slaan = tourner à droit komen = venir voorbereiden = préparer de bus = le bus het nummer = le numéro verder = plus loin hopen = espérer tussen twee haakjes = à propos verhuizen = déménager verdwaald = perdu de hoek = le coin spellen = épeler vervolgens = ensuite dorst hebben = avoir soif de dorst = la soif Pardon, hoe kom ik bij/hoe ga ik naar... = Pardon, pour aller à... Jij/U gaat te snel = Tu vas trop vite./Vous allez trop vite. U neemt de straat links. = Vous prenez la rue à gauche. Jij neemt de eerste straat links. = Tu prends la première rue à gauche. Je slaat hier rechtsaf. = Tu tournes à droit ici. U gaat steeds rechtdoor. = Vous allez toujours tout droit. U steekt de brug over. = Vous traversez le pont. Je loopt/rijdt door tot het kruispunt. = Tu continues jusqu'au carrefour. Het is een kwartier lopen. = C'est à un quart d'heure de marche. Je moet omrijden. = Il faut faire un détour. aller = gaan je vais = ik ga tu vas = jij gaat il va = hij gaat elle va = zij gaat on va = men gaat, wij gaan nous allons = wij gaan vous allez = jullie gaan, u gaat ils vont = zij gaan elles vont = zij gaan avoir = hebben j'ai = ik heb tu as = jij hebt il a = hij heeft elle a = zij heeft on a = men heeft, wij hebben nous avons = wij hebben vous avez = jullie hebben, u heeft ils ont = zij hebben elles ont = zij hebben être = zijn je suis = ik ben tu es = jij bent il est = hij is elle est = zij is on est = men is, wij zijn nous sommes = wij zijn vous êtes = jullie zijn, u bent ils sont = zij zijn elles sont = zij zijn regarder = kijken je regarde = ik kijk tu regardes = jij kijkt il regarde = hij kijkt elle regarde = zij kijkt on regarde = men kijkt, wij kijken nous regardons = wij kijken vous regardez = jullie kijken, u kijkt ils/elles regardent = zij kijken j'ai regardé = ik heb gekeken, ik keek tu as regardé = jij hebt gekeken, jij keek il a regardé = hij heeft gekeken, hij keek elle a regardé = zij heeft gekeken, zij keek on a regardé = men heeft gekeken, men keek, wij hebben gekeken, wij keken nous avons regardé = wij hebben gekeken, wij keken vous avez regardé = jullie hebben gekeken, jullie keken, u heeft gekeken, u keek ils/elles ont regardé = zij hebben gekeken, zij keken arriver = aankomen je suis arrivé = ik ben aangekomen, ik kwam aan tu es arrivé = jij bent aangekomen, jij kwam aan il est arrivé = hij is aangekomen, hij kwam aan elle est arrivée = zij is aangekomen, zij kwam aan on est arrivés = men is aangekomen, men kwam aan, wij zijn aangekomen, wij kwamen aan nous sommes arrivés = wij zijn aangekomen, wij kwamen aan vous êtes arrivé(s) = jullie zijn aangekomen, jullie kwamen aan, u bent aangekomen, u kwam aan ils sont arrivés = zij zijn aangekomen, zij kwamen aan (m) elles sont arrivées = zij zijn aangekomen, zij kwamen aan
Ingezonden op 30-09-2014 - 1137x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
08-10-2014
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!