Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
XExamenjaar Havo
› 0 Examenvocabulaire Periode 1
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
XExamenjaar Havo
0 Examenvocabulaire Periode 1
Jaar 5 (havo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
frans/nederlands Fa examenvocabulaire abandonner = opgeven d'abord = in de eerste plaats aboutir à = uitlopen op l'absence(f) = de afwezigheid accompagner = meegaan (met); vergezellen accueillir = ontvangen accuser = beschuldigen admettre = toegeven le chiffre d'affaires = de omzet affirmer = beweren; verklaren ailleurs = elders; ergens anders d'ailleurs = trouwens ainsi que = evenals alors que = terwijl l' ambiance(f) = de sfeer une amélioration = een verbetering apercevoir = zien; merken dat apparaître = verschijnen appartenir à = toebehoren aan appeler = een beroep doen op; roepen; oproepen; opbellen l'appel (m) = roep; oproep d'après = volgens arriver à = erin slagen assassiner = vermoorden assister à = bijwonen aucun,aucune = geen één augmenter = toenemen auparavant = tevoren avant = vroeger un avenir = een toekomst avertir = waarschuwen le bac(calauréat) = het eindexamen une baisse= een daling bas = laag un bâtiment= een gebouw blesser = kwetsen;verwonden une boisson= een drankje bouger = bewegen un boulot (familier) = een baantje au bout de = na (afloop van) le bras = de arm briser = breken;verbreken un bruit = een geluid le cabinet = het kantoor cacher = verbergen un camion= een vrachtwagen capable de = in staat om car = want le cas= het geval à cause de = door; wegens la cave = de kelder la certitude = de zekerheid cesser = ophouden chacun, = ieder une chaîne = een kanaal; zender; een keten chaleureux = warm; hartelijk être chargé de = belast met chasser = jagen; wegjagen, chaud = warm chez = bij choisir = kiezen le chômage= de werkeloosheid le coeur = het hart la collaboration= de samenwerking, comme = evenals; (net) zoals comment = hoe un commerce = een handel; een zaak commettre = begaan la commune = de gemeente le comportement= het gedrag une compréhension= een begrip un compte bancaire = een bankrekening conduire = leiden; besturen la confiance = het vertrouwen conseiller = aanraden considérer = beschouwen contenir = inhouden; bevatten continuer à = doorgaan met contre = tegen le corps= het lichaam le coupable= de schuldige couper = snijden le courage = de moed le courrier = de post au cours de (m) = in de loop van un cours = een cursus court = kort couverte de = bedekt met craindre = vrezen une crainte = vrees; angst un cri = een geluid; gepiep, la curiosité = de nieuwsgierigheid en danger (m) = in gevaar dangereux = gevaarlijk davantage = meer décider = beslissen déclarer = verklaren découvrir = ontdekken; uitvinden le départ = het vertrek dépenser = uitgeven déposer = neerzetten depuis = sindsdien se dérouler= zich afspelen derrière = achter dès = reeds; vanaf désormais = voortaan un dessin= een tekening détester = een hekel hebben aan un développement= een ontwikkeling devenir = worden diminuer = verminderen diriger = besturen; beheren discuter = een praatje maken disparaître = verdwijnen une distance = een afstand le divorce= de scheiding domicile (m) = woning dont = waarvan dormir = slapen le doute = de twijfel doux,douce = zacht dur = hard durant = gedurende l'écart(m) = de kloof écouter = luisteren naar également = ook l'église (f) = de kerk s'éloigner = weggaan embarquer = instappen empêcher = verhinderen une employée = een beambte; werknemer employer = gebruiken un employeur= een werkgever emporter = meenemen en plus = bovendien encore = nog; nog steeds; ook nog encourager = aanmoedigen un endroit = een plaats s'ennuyer= zich vervelen l'enquête(f) = het onderzoek enseigner = leren enterrer = begraven entre = tussen une entreprise = een onderneming entretenir = onderhouden l'environnement(m) = het milieu envoyer = sturen l'époque (f) = de tijd; het tijdperk l'épouse (f) = de echtgenote une erreur = een fout; een vergissing l'espace(m) = de ruimte essayer = proberen estimé = geschat s'établir= zich vestigen l'établissement= de instelling; de school étonnant = verbazingwekkend étrange = vreemd un étranger= een vreemdeling eux = zij éviter = vermijden une exception = een uitzondering l'excitation(f) = de opwinding être exclu = uitgesloten zijn exigeant = veeleisend une exigence= een eis l'existence(f) = het bestaan exister = bestaan s'exprimer = zich uitdrukken fait, un = een feit la fatigue= de vermoeidheid fausse = vals un fauteuil = een armstoel le fer = ïjzer la fermeture = het (af)sluiten van la fête = het feest fidèle = trouw le fils = de zoon en fin(f) de = aan het eind van fleurir = bloeien la foi = het geloof fonctionner = werken un fondateur = een oprichter la force = de kracht forcément = noodzakelijkerwijs, per se une formation = een opleiding fort = sterk fou = gek fragile = kwetsbaar frapper = kloppen, slaan fuir = vermijden fumer = roken fut (être) = was (zijn) futur = toekomstig gagner = winnen, verdienen un gendarme = een maréchaussée un genre = een soort gérer = leiden, managen un geste = een gebaar glisser = glijden le goût = de smaak grâce à = dankzij grandir = groot worden grave = ernstig ne guère = nauwelijks guérir = genezen la guerre = de oorlog la haine = de haat le hasard = het toeval hebdomadaire(ment) = wekelijks un héritage = een erfenis hésiter = aarzelen une histoire= een verhaal un hôpital = een ziekenhuis l'humanité (f) = de mensheid humilier = vemederen ignorer = negeren il y a = er is; er zijn; geleden une île = een eiland l'image (f) = het beeld l'immeuble (m) = het gebouw n'importe où = waar dan ook n'importe quoi = wat dan ook avoir l'impression (f) = de indruk hebben inciter = aansporen inconnu = onbekend incroyable = ongelofelijk incurable = ongeneeslijk indiquer = aanwijzen un individu = een kerel une infirmière = een verpleegster l'injustice (f) = onrechtvaardigheid l'innocence(f) = onschuldigheid innombrable = talloos s'inquiéter = zich ongerust maken avoir l'intention de (f) = van plan zijn te interroger = ondervragen introuvable = onvindbaar invraisemblable = onwaarschijnlijk irrésistible = onweerstaanbaar
Ingezonden op 19-10-2014 - 1469x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!