Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Pallas, deel 2

22 T/M 24, Alle Woorden, met accenten~WvD

Jaar 4 (Gymnasium)

ὅς, ἥ, ὅ = die
τοσοῦτος, τοσαύτη, τοσοῦτο = zo groot, zoveel
οὔτε ... οὔτε = noch ... noch
πολέμιος = vijandig
κάκιστος = slechtst, zeer slecht
ὁ δαίμων (gen: δαίμoνoσ) = godheid
ἐμαυτοῦ, ἐμαυτῆς = (van) mijzelf {gen. Mnl., vrl.}
συνοικέω + dat. = samenwonen met
 ὁ/ἡ βοῦς (gen: βοός)= rund; koe
ὁ τρόπος = manier
ἡ τράπεζα = tafel
τὸ στόμα (gen: στόματος)= mond
ὁ φόνος = moord
τελευτάω = (be)eindigen; sterven
ἔτυχον + gen. = ik trof; ik kreeg {aoristus van τυγχάνω}
ἤνεγκον = ik bracht; ik droeg {stam ἐνεγκ-, aoristus bij φέρω}
οἱ παρόντες = aanwezigen
αἱ πύλαι = poort
ζήω = leven {inf. ζῆν}
σπάω = trekken
παραινέω = aansporen; vermanen
πέλας + gen. = dichtbij
τολμάω = durven
ἀπατάω = bedriegen
ὡς τάχιστα = zo snel mogelijk
ἥκιστα = (aller)minst; volstrekt niet
ἡ ὥρα = seizoen; tijd
ὥρα ἐστί(ν) + inf. = het is tijd om
ὁ τόπος = plaats
νικάω = overwinnen

23A
ἡ ἔρις, (gen. ἔριδος, acc. ἔριν) = strijd; ruzie; twist
βασιλεύω = koning zijn
ἴδιος = eigen
μέσος = midden-; in het midden {predicatief}
ἡ ἀκρόπολις (gen. ἀκροπόλεωσ) = akropolis; burcht
ἔφηνα = ik toonde; ik liet zien {aor. van φαίνω}
ὁ μάρτυς (gen. μάρτυρος) = getuige
ἄμφω = beide(n)
λύω = losmaken; beslechten (van een ruzie)
ἀγείρω, aor. ἤγειρα = verzamelen
ἤγειρα = (wanneer Aoristus van ἀγείρω= ik verzamelde)(wanneer aoristus van ἐγείρω =ik wekte (op), ik moedigde aan)
ὁ δικαστής=rechter
ἑαυτοῦ, ἑαυτῆς, ἑαυτοῦ/ἑαυτῷ, ἑαυτῇ, ἑαυτῷ/ἑαυτόν, ἐαυτήν, ἑαυτό = zichzelf {gen., dat., acc., mnl, vrl., onz. ev.}
ἔγημα = ik trouwde {aor. van γαμέω}
ἡ γαῖα = aarde
ὁ οὐρανός = hemel
ἕξω = ik zal hebben {fut. van ἔχω}
σχήσω = ik zal hebben {fut. van ἔχω}
ἡ δύναμις (gen. δυνάμεως) = macht; vermogen; kracht 
ἴσος + dat. = gelijk aan
γενήσομαι = ik zal (geboren) worden; gebeuren {fut. van γίγνομαι}
ἡ γένεσις (gen. γενέσεως) = geboorte 
πράττω, fut. πράξω = handelen; doen
ἁρπάζω, fut. ἁρπάσω = grijpen; roven
μαίνομαι = waanzinnig zijn; buiten zichzelf zijn
ἔσομαι = ik zal zijn {fut. van εἰμί}
ἔσται = hij zal zijn; zij zal zijn; het zal zijn {fut. van ἐστι(ν)}
θαρρέω = moed hebben; vol vertrouwen zijn
ἡ ἀσπίς (gen. ἀσπίδος) = schild
τὸ δόρυ (gen. δόρατος) = speer
πάνυ = zeer {bijwoord}
βραχύς (gen. βραχέος) βραχεῖα, βραχύ (gen. βραχέος) = kort {mnl., vrl., onz.} 
χαρίζομαι = een plezier doen; ter wille zijn
ἐρῶ (-έω) = ik zal zeggen {fut. bij λέγω}
βουλήσομαι = ik zal willen {fut. bij βούλομαι}
οὐδέν = niets (zelfstandig), helemaal niet (bijwoord)
μελήσει μοι = het zal mij interesseren; het zal mij ter harte gaan {fut. van μέλει μοι}
ἐράω + gen. = verlangen; begeren; verliefd zijn op
μηχανάομαι = verzinnen, bedenken
τὸ πρᾶγμα (gen. πράγματος) = daad; zaak
ὁ Ἕλλην (gen. Ἕλληνος) = Griek 
ὁ βάρβαρος = niet-Griek, (vaak) Pers
κάλλιστος = mooist; zeer mooi
τὸ μέγεθος (gen. μέγεθους) = grootte
ὁ κόσμος = orde, wereld(orde), sieraad, tooi
τὸ ἅρμα (ἅρματος) = strijdwagen
τὸ ἄστυ (gen. ἄστεως, mv. τὰ ἄστεα) = stad
ὁ κῆρυξ (gen. κήρυκος) = bode, heraut
κηρύττω = omroepen, afkondigen, bekend maken
τιμάω = eren
πανταχοῦ = overal
ὡς = hoe, (zo)als, dat (bij ww van zeggen), toen, nadat (voegwoord)
πείθoμαι + dat. = gehoorzamen, geloven
ἐπιθόμεν (aor. van πείθoμαι ) = ik gehoorzaamde
ὁ ἐραστής = minnaar
ὁ τύραννος = alleenheerser, tiran
ἐπιβουλεύω (+ inf) = het plan opvatten om; beramen
ὑβρίζω = agressief/overmoedig handelen; mishandelen
ἡ ἀδελφή = zuster
ὡς (+ partic.) = omdat, alsof (volgens iemands mening)
ὀλίγος = weinig
εὐθύς (gen. εὐθέοσ), εὐθεῖα, εὐθύ (gen. εὐθέοσ) = recht, rechtstreeks, oprecht
εὐθέως = regelrecht, terstond (bijwoord)
προσπίπτω + dat = aanvallen
ὅλος = (ge)heel, volledig
ἡ πρᾶξις (gen. πρᾶξεως) = handeling, daad
φονεύω = vermoorden
διαφθείρομαι = te gronde gaan, omkomen
διεφθάρην (aor. van διαφθείρομαι) = ik ging te gronde, ik kwam om
ἡ πολιτεία = staat, samenleving, staatsvorm
ἡ δημοκρατία = democratie
πράττω = handelen, doen
εὖ πράττω = het goed maken
χρηστός = goed, nuttig
δίκαιος = rechtvaardig
δίκαιόν ἐστι(ν) (+ A.c.I) = het is rechtvaardig dat
ὁ δῆμος = volk
εὐγενής (gen. εὐγενοῦς) = welgeboren, van goede afkomst
πλούσιος = rijk
ὁ πλούσιος = de rijkaard
πολλῳ=(+ comp.=veel)(+super.=verreweg)
ὁ ὁπλίτης = zwaargewapende, hopliet
τὸ ἀγαθόν = het goede, voordeel
ἐλεύθερος = vrij
ἄρχω (+ gen.) = heersen (over); beginnen (met)

Ingezonden op 09-11-2014 - 1239x bekeken.
Laatst bijgewerkt: 10-11-2014.
Waardering 9.6 (aantal stemmen: 5)

voting system
1
2
3
4
5

Alle woorden van hoofdstuk 22, 23, 24, met accenten. succes met leren!

wijzigingen:

--Sigma veranderingen: (ik had heel veel sigma's verkeerd gebruikt...

ὁ/ἡ βοῦς (gen: βοός)= rund; koe (9-11-'14~15:12)
τὸ στόμα (gen: στόματος)= mond (9-11-'14~15:12)
ὁ δικαστής=rechter (9-11-'14~15:12)
ἡ δύναμις (gen. δυνάμεως) = macht; vermogen; kracht (9-11-'14~15:12)
ἡ γένεσις (gen. γενέσεως) = geboorte (9-11-'14~15:12)
ἡ ἀσπίς (gen. ἀσπίδος) = schild (9-11-'14~15:12)
τὸ δόρυ (gen. δόρατος) = speer (9-11-'14~15:12)
βραχύς (gen. βραχέος) βραχεῖα, βραχύ (gen. βραχέος) = kort {mnl., vrl., onz.} (9-11-'14~15:12)
τὸ πρᾶγμα (gen. πράγματος) = daad; zaak (9-11-'14~15:12)
ὁ Ἕλλην (gen. Ἕλληνος) = Griek (9-11-'14~15:12)
τὸ μέγεθος (gen. μέγεθους) = grootte (9-11-'14~15:12)
τὸ ἅρμα (ἅρματος) = strijdwagen (9-11-'14~15:12)
ὁ κῆρυξ (gen. κήρυκος) = bode, heraut (9-11-'14~15:12)
εὐθύς (gen. εὐθέος), εὐθεῖα, εὐθύ (gen. εὐθέος) = recht, rechtstreeks, oprecht (9-11-'14~15:12)
ἡ πρᾶξις (gen. πρᾶξεως) = handeling, daad (9-11-'14~15:12)
εὐγενής (gen. εὐγενοῦς) = welgeboren, van goede afkomst (9-11-'14~15:12)
ὁ μάρτυς (gen. μάρτυρος) = getuige (10-11-'14~16:47)

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Pallas, deel 2

22 T/M 24, Alle Woorden, met accenten~WvD