Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Carte Orange unit 3 (2e)
› 3 alles voor toets
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Carte Orange unit 3 (2e)
, deel 1
3 alles voor toets
Jaar 2 (havo/vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
je suis allé = ik ben gegaan, ik ging il est arrivé = hij is aangekomen, hij kwam aan tu es resté = jij bent gebleven, jij bleef il est parti = hij is vertrokken, hij vertrok tu es rentré = jij bent thuisgekomen, jij kwam thuis vous êtes allé = jullie zijn gegaan, jullie gingen, u bent gegaan, u ging je suis monté = ik ben naar boven gegaan, ik ging naar boven tu es entré = jij bent binnen gekomen, jij kwam binnen il est monté = hij is naar boven gegaan, hij ging naar boven je suis rentré = ik ben thuisgekomen, ik kwam thuis j'ai passé = ik ben langsgekomen je suis arrivé = ik ben aangekomen j'ai mangé = ik heb gegeten je suis allé = ik ben gegaan j'ai acheté = ik heb gekocht je suis entré = ik ben binnen gekomen j'ai pris = ik heb genomen je suis resté = ik ben gebleven j'ai décidé = ik heb besloten j'ai aimé = ik heb gehouden van je suis rentré = ik ben thuis gekomen j'ai pris = ik heb genomen, ik nam tu as pris = jij hebt genomen, jij nam il a pris = hij heeft genomen, hij nam elle a pris = zij heeft genomen, zij nam on a pris = men heeft genomen, men nam, wij hebben genomen, wij namen nous avons pris = wij hebben genomen, wij namen vous avez pris = jullie hebben genomen, jullie namen, u heeft genomen, u nam ils/elles ont pris = zij hebben genomen, zij namen je suis parti = ik ben vertrokken, ik vertrok tu es parti = jij bent vertrokken, jij vertrok elle est parti = zij is vertrokken, zij vertrok on est parti = men is vertrokken, men vertrok, wij zijn vertrokken, wij vertrokken nous sommes parti = wij zijn vertrokken, wij vertrokken vous êtes parti = jullie zijn vertrokken, jullie vertrokken, u bent vertrokken, u vertrok ils/elles sont parti = zij zijn vertrokken, zij vertrokken je suis sorti = ik ben uitgegaan, ik ging uit tu es sorti = jij bent uitgegaan, jij ging uit il est sorti = hij is uitgegaan, hij ging uit elle est sorti = zij is uitgegaan, zij ging uit on est sorti = men is uitgegaan, men ging uit, wij zijn uitgegaan, wij gingen uit nous sommes sorti = wij zijn uitgegaan, wij gingen uit vous êtes sorti = jullie zijn uitgegaan, jullie gingen uit, u bent uitgegaan, u ging uit ils/elles sont sorti = zij zijn uitgegaan, zij gingen uit Il a été en vacances. = Hij is met vakantie geweest. Tu as eu un accident. = Jij hebt een ongeluk gehad. j'ai été = ik ben geweest, ik was tu as été = jij bent geweest, jij was il a été = hij is geweest, hij was elle a été = zij is geweest, zij was on a été = men is geweest, men was, wij zijn geweest, wij waren nous avons été = wij zijn geweest, wij waren vous avez été = jullie zijn geweest, jullie waren, u bent geweest, u was ils/elles ont été = zij zijn geweest, zij waren j'ai eu = ik heb gehad, ik had tu as eu = jij hebt gehad, jij had il a eu = hij heeft gehad, hij had elle a eu = zij heeft gehad, zij had on a eu = men heeft gehad, men had, wij hebben gehad, wij hadden nous avons eu = wij hebben gehad, wij hadden vous avez eu = jullie hebben gehad, jullie hadden, u heeft gehad, u had ils/elles ont eu = zij hebben gehad, zij hadden. Florian n'a pas rangé sa chambre. = Florian heeft zijn kamer niet opgeruimd. aller = gaan je vais = ik ga tu vas = jij gaat il va = hij gaat elle va = zij gaat on va = men gaat, wij gaan nous allons = wij gaan vous allez = jullie gaan, u gaat ils/elles vont = zij gaan tu es allé = jij bent gegaan, jij ging il est allé = hij is gegaan, hij ging elle est allée = zij is gegaan, zij ging on est allés = men is gegaan, men ging, wij zijn gegaan, wij gingen nous sommes allés = wij zijn gegaan, wij gingen vous êtes allé(s) = u bent gegaan, u ging, jullie zijn gegaan, jullie gingen ils sont allés = zij zijn gegaan, zij gingen (m) elles sont allées = zij zijn gegaan, zij gingen (v) le film policier = de thriller le film d'action = de actiefilm le film d'horreur = de horrorfilm le film de science-fiction = de science-fictionfilm le film de classique = de klassieker la comédie = de komedie le documentaire = de documentaire le dessin animé = de tekenfilm la séance = de (film)voorstelling le programme = het programma l'entracte (m) = de pauze le chanteur = de zanger la chanteuse = de zangeres le musicien = de musicus le billet = het kaartje la salle = de zaal réserver = reserveren ça finit à ... = het is afgelopen om ... le silence = de stilte tourner = draaien le Midi = het zuiden (van Frankrijk) il écrit = hij schrijft le centre = het centrum le monde = de wereld faux = fout deviner = raden le film se passe = de film speelt zich af il faut = er is nodig, er zijn nodig sélectionner = selecteren la résistance = het verzet, de weerstand la guerre = de oorlog principal = belangrijkste, voornaamste bu = gedronken autour de = rondom pour cela = daarom la route = de weg je te tiens au courant = ik hou je op de hoogte Hier, une équipe anglaise est arrivée. = Gisteren is een Engelse ploeg aangekomen. arriver = aangekomen je suis arrivé = ik ben aangekomen, ik kwam aan tu es arrivé = jij bent aangekomen, jij kwam aan elle est arrivée = zij is aangekomen, zij kwam aan on est arrivés = men is aangekomen, men kwam aan, wij zijn aangekomen, wij kwamen aan nous sommes arrivés = wij zijn aangekomen, wij kwamen aan vous êtes arrivé(s) = jullie zijn aangekomen, jullie kwamen aan, u bent aangekomen, u kwam aan ils sont arrivés = zij zijn aangekomen, zij kwamen aan (m) elles sont arrivées = zij zijn aangekomen, zij kwamen aan (v) Op 3 november zijn we weg. = Le trois novembre, on est partis. Ik heb geen zin om met hem te gaan. = Je n'ai pas envie d'aller avec lui. Ik weet het nog niet. = Je ne sais pas encore. Wil jij met me meegaan naar het concert? = Tu veux aller au concert avec moi? Wat het concert betreft, ik kan. = Pour le concert, je peux. Ik kan niet. = Moi, je ne peux pas. Ik ga er met Véronique heen. =J'y vais avec Véronique. het concert = le concert weg, vertrokken = parti hem = lui het kaartje = le billet bijna = presque verliefd = amoreux, amoureuse buiten = dehors jij gaat met vakantie = tu pars en vacances het stadion = le stade opbellen = appeler niets aan te doen = tant pis gewacht = attendu Qu'est-ce que je fais? = Wat doe ik? je fais = ik doe, ik maak tu fais = jij doet, jij maakt il fait = hij doet, hij maakt elle fait = zij doet, zij maakt on fait = men doet, men maakt, wij doen, wij maken nous faisons = wij doen, wij maken vous faites = jullie doen, jullie maken, u doet, u maakt ils/elles font = zij doen, zij maken j'ai fait = ik heb gedaan, ik deed, ik heb gemaakt, ik maakte tu as fait = jij hebt gedaan, jij deed, jij hebt gemaakt, jij maakte il a fait = hij heeft gedaan, hij deed, hij heeft gemaakt, hij maakte elle a fait = zij heeft gedaan, zij deed, zij heeft gemaakt, zij maakte on a fait = men heeft gedaan, men deed, men heeft gemaakt, men maakte, wij hebben gedaan, wij deden, wij hebben gemaakt, wij maakten nous avons fait = wij hebben gedaan, wij deden, wij hebben gemaakt, wij maakten vous avez fait = jullie hebben gedaan, jullie deden, jullie hebben gemaakt, jullie maakten, u heeft gedaan, u deed, u heeft gemaakt, u maakte ils/elles ont fait = zij hebben gedaan, zij deden, zij hebben gemaakt, zij maakten jij bent klaar = tu finis laat eens kijken = voyons de voorstelling (van een film) = la séance we zien elkaar = on se voit jij wacht op mij = tu m'attends perfect = parfait het loket = le guichet de zaal = la salle er is over, er blijft over = il reste wachten = attendre ik trakteer je op = je t'offre reserveren = réserver de musical = la comédie musicale het ogenblik = le moment de naam = le nom u moet, jullie moeten = vous devez afhalen = retirer een half uur = une demi-heure herhalen = répéter de voorstelling = le spectacle het nieuws = la nouvelle ik vertrek = je pars jullie vertrekken, u vertrekt = vous partez jullie komen, u komt = vous venez beloofd = promis Jean est mon père, Sonia est ma mère. = Jean is mijn vader, Sonia is mijn moeder. Ce sont mes parents. = Het zijn mijn ouders. mon père = mijn vader ma mère = mijn moeder mes parents = mijn ouders ton père = jouw vader ta mère = jouw moeder tes parents = jouw ouders son père = zijn/haar vader sa mère = zijn/haar moeder ses parents = zijn/haar ouders une adresse = een adres mon adresse = mijn adres ton adresse = jouw adres son adresse = zijn/haar adres Waar zien we elkaar? = On se voit où? We zien elkaar voor de bioscoop. = On se voit devant le cinéma. Wacht je voor school op me? = Tu m'attends devant le collège? Twee kaartjes voor zaal twee, alstublieft. = Deux billets pour salle deux, s'il vous plaît. Ik wil graag vier kaartjes reserveren. = Je voudrais réserver quatre billets. Ik begrijp het niet. = Je ne comprends pas. Kunt u het alstublieft herhalen? = Vous pouvez répéter, s'il vous plaît? Ik nodig jullie uit. = Je vous invite. Ik nodig je uit. = Je t'invite. lundi = maandag mardi = dinsdag mercredi = woensdag jeudi = donderdag vendredi = vrijdag samedi = zaterdag dimanche = zondag le matin = de ochtend l'après-midi (m) = de middag le soir = de avond
Ingezonden op 14-01-2015 - 945x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
22-01-2015
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!