Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Carte Orange unit 4 (2e)
› 4 alles voor toets
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Carte Orange unit 4 (2e)
, deel 1
4 alles voor toets
Jaar 2 (havo/vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
la tête = het hoofd l'oreille (v) = het oor le nez = de neus l'oeil (m) = het oog les yeux = de ogen la bouche = de mond la gorge = de keel le menton = de kin l'épaule (v) = de schouder le bras = de arm la main = de hand le dos = de rug le ventre = de buik la jambe = het been le genou = de knie le pied = de voet malade = ziek blessé = gewond la fièvre = de koorts avoir mal = pijn hebben avoir mal au coeur = misselijk zijn vomir = overgeven les urgences = de Eerste Hulp le médecin = de arts l'infirmier/l'infirmière = de verpleegkundige la gélule = de capsule le comprimé = de pil se sentir bien = zich goed voelen inquiet = ongerust la santé = de gezondheid il sait = hij weet, hij kan, hij kent répondre = antwoorden mesurer = meten fidèle = trouw le lecteur = de lezer empêcher = verhinderen grandir = groeien emmener = meenemen le traitement = de behandeling l'acrro (m/v) = de verslaafde fumer = roken avoir peur = bang zijn grossir = dik worden meilleur = beter avoir raison = gelijk hebben remplacer = vervangen les sucreries (v) = de zoetigheid les crudités (v) = de rauwkost la carotte = de wortel le corps = het lichaam le défaut = het gebrek oublier = vergeten Elle mange du chocolat, des chips, des bonbons. = Zij eet chocola, chips en snoepjes. Il boit de la limonade. = Hij drinkt limonade. Il mange de l'ananas. = Hij eet ananas. de le = du de la = de la de l' = de l' de les = des Je ne mange pas de bonbons. = Ik eet geen snoepjes. Je bois beaucoup d'organgina. = Ik drink veel orangina. peu de = weinig un peu de = een beetje trop de = veel un kilo de = een kilo une bouteille de = een fles Wat heb je? = Qu'est-ce que tu as? Ik heb buikpijn. = J'ai mal au ventre. Ik heb erge keelpijn. = J'ai très mal à la gorge. Ik ben misselijk. = J'ai mal au coeur. Jij hebt koorts. = Tu as de la fièvre. Ik voel me helemaal niet lekker. = Je ne me sens pas bien du tout. Heeft u iets tegen keelpijn? = Vous avez quelque chose pour le mal de gorge? Gaat het beter? = Ça va mieux? Over een half uur zal het wel beter gaan. = Ça va aller mieux dans une demi-heure. de rol = le rôle pijn hebben = avoir mal de buik = le ventre helemaal niet = ne...pas du tout het hoofd = la tête de keel = la gorge de koorts = la fièvre ziek = malade doe open = ouvre de mond = la bouche de stem = la voix misselijk zijn = avoir mal au coeur slapen = dormir hij slaapt = ik dort het teken = le signe geslapen = dormi gevoelig = sensible Tu ne sais pas encore ton rôle? = Ken je je rol nog niet? Je ne suis jamais malade. = Ik ben nooit ziek. Je ne veux rien manger. = Ik wil niets eten. Je n'ai plus de voix. = Ik heb geen stem meer. J'ai de la fièvre. = Ik heb koorts. Je n'ai plus de fièvre. = Ik heb geen koorts meer. J'ai des problèmes. = Ik heb problemen. Je n'ai jamais de problèmes. = Ik heb nooit problemen. onderzoeken = examiner overgeven = vomir de salade = la salade de pizza = la pizza het recept = l'ordonnance (v) opletten = faire attention het voedsel = la nourriture vet = gras, grasse gekruid = épicé het medicijn = le médicament de bijsluiter = la notice binnen in = à l'intérieur de de doos = la boîte willen = vouloir wat gebeurt er? = qu'est-ce qui se passe? het ongeluk = l'accident (m) de voet = le pied helpen = aider het ziekenhuis = l'hôpital (m) gebroken = cassé dood (hier: leeg) = mort maak je niet ongerust = ne t'inquiète pas de kofferbak = le coffre volgen = suivre het dieet = le régime de honger = la faim de reep = la barre het gewicht = le poids rauw = cru de wortel = la carotte de tomaat = la tomate de komkommer = le concombre erger = pire het volkorenbrood = le pain complet het water = l'eau (v) de kaas = le fromage de yoghurt = le yaourt de slagroom = la chantilly je veux = ik wil tu veux = jij wilt il veut = hij wil elle veut = zij wil on veut = men wil, wij willen nous voulons = wij willen vous voulez = jullie willen, u wil ils/elles veulent = zij willen j'ai voulu = ik heb gewild, ik wilde tu as voulu = jij hebt gewild, jij wilde il a voulu = hij heeft gewild, hij wilde elle a voulu = zij heeft gewild, zij wilde on a voulu = wij hebben gewild, wij wilden, men heeft gewild, men liep nous avons voulu = wij hebben gewild, wij wilde vous avez voulu = jullie hebben gewild, jullie wilden, u heeft gewild, u wilde ils/elles ont voulu = zij hebben gewild, zij wilde Doet het pijn? = Ça fait mal? Alstublieft, mijn recept. = Voilà mon ordonnance. Wat gebeurt er? = Qu'est-ce qui se passe? Kunt u ons helpen? = Vous pouvez nous aider? Je kunt beter de Samu bellen. = Il vaut mieux appeler le Samu. Kunt u opbellen? = Vous pouvez téléphoner? Ik mag het niet. = Je n'ai pas le droit. Volg je een dieet? = Tu fais un régime? Ik ben anderhalve kilo afgevallen. = J'ai perdu un kilo et demi. aller = gaan je vais = ik ga tu vas = jij gaat il va = hij gaat elle va = zij gaat on va = men gaat, wij gaan nous allons = wij gaan vous allez = jullie gaan, u gaat ils/elles vont = zij gaan je suis allé = ik ben gegaan, ik ging tu es allé = jij bent gegaan, jij ging il est allé = hij is gegaan, hij ging elle est allée = zij is gegaan, zij ging on est allés = men is gegaan, men ging, wij zijn gegaan, wij gingen nous sommes allés = wij zijn gegaan, wij gingen vous êtes allé(s) = u bent gegaan, u ging, jullie zijn gegaan, jullie gingen ils sont allés = zij zijn gegaan, zij gingen (m) elles sont allées = zij zijn gegaan, zij gingen (v) j'ai = ik heb tu as = jij hebt il a = hij heeft elle a = zij heeft on a = men heeft, wij hebben nous avons = wij hebben vous avez = jullie hebben, u heeft ils/elles ont = zij hebben Tu as eu un accident. = Jij hebt een ongeluk gehad. j'ai eu = ik heb gehad, ik had tu as eu = jij hebt gehad, jij had il a eu = hij heeft gehad, hij had elle a eu = zij heeft gehad, zij had on a eu = men heeft gehad, men had, wij hebben gehad, wij hadden nous avons eu = wij hebben gehad, wij hadden vous avez eu = jullie hebben gehad, jullie hadden, u heeft gehad, u had ils/elles ont eu = zij hebben gehad, zij hadden. je suis = ik ben tu es = jij bent il est = hij is elle est = zij is on est = men is, wij zijn nous sommes = wij zijn vous êtes = jullie zijn, u bent ils/elles sont = zij zijn Il a été en vacances. = Hij is met vakantie geweest. j'ai été = ik ben geweest, ik was tu as été = jij bent geweest, jij was il a été = hij is geweest, hij was elle a été = zij is geweest, zij was on a été = men is geweest, men was, wij zijn geweest, wij waren nous avons été = wij zijn geweest, wij waren vous avez été = jullie zijn geweest, jullie waren, u bent geweest, u was ils/elles ont été = zij zijn geweest, zij waren Qu'est-ce que je fais? = Wat doe ik? je fais = ik doe, ik maak tu fais = jij doet, jij maakt il fait = hij doet, hij maakt elle fait = zij doet, zij maakt on fait = men doet, men maakt, wij doen, wij maken nous faisons = wij doen, wij maken vous faites = jullie doen, jullie maken, u doet, u maakt ils/elles font = zij doen, zij maken j'ai fait = ik heb gedaan, ik deed, ik heb gemaakt, ik maakte tu as fait = jij hebt gedaan, jij deed, jij hebt gemaakt, jij maakte il a fait = hij heeft gedaan, hij deed, hij heeft gemaakt, hij maakte elle a fait = zij heeft gedaan, zij deed, zij heeft gemaakt, zij maakte on a fait = men heeft gedaan, men deed, men heeft gemaakt, men maakte, wij hebben gedaan, wij deden, wij hebben gemaakt, wij maakten nous avons fait = wij hebben gedaan, wij deden, wij hebben gemaakt, wij maakten vous avez fait = jullie hebben gedaan, jullie deden, jullie hebben gemaakt, jullie maakten, u heeft gedaan, u deed, u heeft gemaakt, u maakte ils/elles ont fait = zij hebben gedaan, zij deden, zij hebben gemaakt, zij maakten Tu peux prendre le 32. = Je kunt de 32 nemen. je peux = ik kan tu peux = jij kunt il peut = hij kan elle peut = zij kan on peut = men kan, wij kunnen nous pouvons = wij kunnen vous pouvez = jullie kunnen, u kunt ils/elles peuvent = zij kunnen j'ai pu = ik heb gekund, ik kon tu as pu = jij hebt gekund, jij kon il a pu = hij heeft gekund, hij kon elle a pu = zij heeft gekund, zij kon on a pu = men heeft gekund, men kon, wij hebben gekund, wij konden nous avons pu = wij hebben gekund, wij konden vous avez pu = jullie hebben gekund, jullie konden, u heeft gekund, u kon ils/elles ont pu = zij hebben gekund, zij konden
Ingezonden op 08-03-2015 - 887x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!