Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
CITO Examenidioom Frans
› 0 Basiswoorden
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
CITO Examenidioom Frans
, deel 0
0 Basiswoorden
Jaar 6 (vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
À quoi sert ce passage? = Waartoe dient deze passage?; Waartoe dient dit stukje tekst? À quoi sert cet exemple? = Waartoe dient dit voorbeeld? À + werkwoord = om te + werkwoord accentuer = accentueren adapter = aanpassen critiquer = bekritiseren décrire = beschrijven donner = geven encourager = aanmoedigen expliquer = verklaren expliquer pourquoi = verklaren waarom illustrer = illustreren imposer = indruk maken op inciter = aanzetten tot introduire = introduceren montrer = tonen prouver = bewijzen relativer = relativeren; afzwakken souligner = onderstrepen Comment cette phrase se rapporte-t-elle à la phrase qui précède? = Hoe verhoudt zich deze zin tot de voorgaande? elle en donne la cause = geeft de oorzaak elle en donne la conséquence = geeft het gevolg elle l'appuie = ondersteunt hem elle l'explique = legt uit elle la renforce = versterkt 'm elle l' affaiblit = zwakt af elle la relativise = zwakt af elle s'y oppose = spreekt tegen elle la contredit = spreekt tegen De quel ton l'auteur parle-t-il? = Op welke toon spreekt de schrijver? critique = kritisch déçu = teleurgesteld étonné = verbaasd indigné = verontwaardigd inquiet = ongerust ironique = ironisch moqueur = spottend neutre = neutraal rassurent = geruststellend L'auteur nous fait preuve de quel sentiment? = Welk gevoel laat de schrijver hier blijken? Quelle est l'attitude de l'auteur? = Wat is de houding van de schrijver? l'admiration = de bewondering l'appréciation = de waardering l'espoir = de hoop l'étonnement = de verbazing la méfiance = het wantrouwen la moquerie = de spot l'indifférence = de onverschilligheid Qu'est-ce qui est décrit? = Wat wordt beschreven? Qu'est-ce qui est vrais d'après ... = Wat is waar volgens ... Sur quel aspect met-il l'accent? = Waarop ligt het accent? Que peut-on déduire ... = Wat kunnen we afleiden? De quoi s'agit-il? = Waarover gaat het? Comment l'auteur voit-il ... = Hoe ziet de schrijver? Qu'est-ce qui est dit ... = Wat wordt er gezegd ... Que dit l'auteur ... = Wat zegt de schrijver ... Qu'est-ce qui est raconté ... = Wat wordt er verteld ... Qu'est-ce qu'on lit ...; Que lit-on ... = Wat lezen we ... Qu'est-ce qu'on apprend ... = Wat leren we ... Que peut-on conclure? = Wat kunnen we concluderen uit?; Wat blijkt uit? Qu'est-ce qui ressort? = Wat kunnen we concluderen uit?; Wat blijkt uit? Que peut-on déduire? = Wat kunnen we concluderen uit?; Wat blijkt uit? Que lit-on au premier alinea? = Wat staat er in de eerste alinea? à tout prix = tot elke prijs de moins en moins = minder en minder de plus en plus = meer en meer le/la/les plus = het meest surtout = vooral trop = te veel loin de = verre van ne que = slechts; alleen maar pas mal de = best veel davantage = vooral parfois = soms peu = weinig la plupart = het meerendeel plusieurs = verschillende sans = zonder souvent = vaak aimer = houden van appliquer = in de praktijk brengen au courant = op de hoogte l'avis = de mening conduire = begeleiden content = tevreden le contenu = de inhoud corresponder = overeenkomen exceptionnel = buitengewoon le mot = het woord plutôt = eerder le preuve = het bewijs remplacer = vervangen réparer = herstellen séparer = scheiden le sujet = het onderwerp supprimer = weghalen; afschaffen l'amour = de liefde apprécier = waarderen attirer = aantrekken augmenter = toenemen célèbre = beroemd croître = groeien croissant = groeiend accroissement = de groei favoriser = begunstigen; de voorkeur geven aan fier = trots meilleur; mieux = beter; best nouveau; nouvelle = nieuw préférer = de voorkeur geven aan promouvoir = promoten réussir/réussi = slagen/geslaagd riche = rijk enrichir = verrijken l'enrichissement = de verrijking la richesse = de rijkdom aucun = geen enkele baisser/la baisse = dalen/de daling le combat = het gevecht démodé = ouderwets; uit de mode difficile = moeilijk diminuer/diminution = verminderen/vermindering dur = moeilijk; hard l'effort = de inspanning faible/faiblesse/il faiblit = zwak/een zwakte/hij zwakt af faux/fausse = fout inquiétant = verontrustend manque/il manque/un manque de = gebrek/er ontbreekt/een gebrek aan mauvais/mal/pire/pis = slecht/erger/ergst moins = minder la mort = de dood ne ... jamais = nooit nuire/il nuit/il a nui = schaden pauvre/la pauvreté = arm/de armoede la peur = de angst se plaindre/plaint/plaignent = klagen/klaagt reprocher = verwijten rien = niets un échec = een mislukking affirmer = beweren l'âge = de leeftijd les agriculteurs = boeren aîné = oudere ancien = oud apprendre/apprentissage = leren/het aanleren assez = nogal assurer = verzekeren avancer = verder gaan l'avenir = de toekomst beaucoup = veel le besoin = de noodzaak; wat nodig is; wat je nodig hebt chacun = ieder changer = veranderen chaque = elk le chiffre = het cijfer choisir = kiezen le coeur = het hart comportement = gedrag connu/connaître/la connaissance = bekend/kennen/de kennis conseiller/déconseiller = aanraden/afraden contribuer = bijdragen convaincu/convaincre = overtuigd/overtuigen croire/elle croit = geloven/ze gelooft d'après = volgens décevant/décevoir/la déception = teleurstellend/teleurstellen/de teleurstelling décider/la décision = beslissen/de beslissing déduire = afleiden van le défi = de uitdaging dehors = buiten dernier = laatste le destin = het lot devenu/devenir = geworden/worden la différence = het verschil diversité = verscheidenheid le domaine = het gebied en tant que = als encore = nog ensemble = geheel; samen l'environnement = het milieu l'époque = het tijdperk l'esprit = de geest étonner/étonnant/étonné = verbazen/verbazingwekkend/verbaasd éviter = vermijden exigeant/l'exigence = veeleisend/de eis exprimer = uitdrukken facile = gemakkelijk grâce à = dankzij il faut = het is nodig om ... le nombre = het aantal le lieu = de plaats lutter/la lutte = strijden tegen/het gevecht malgré = ondanks marcher = lopen mentir/mensonge = liegen/leugen moyen = gemiddeld les moyens = middelen négliger/négligeable = verwaarlozen/verwaarloosbaar nombreux = talrijk notamment = met name ouvrir = openen permettre/j'ai permis = toestaan petit = klein prendre = nemen; pakken la preuve = het bewijs prévisible = voorzienbaar propre = eigen quitter = verlaten rare = zeldzaam réduire = verminderen réfléchir = nadenken regarder = kijken résigner/la résignation = berusten/de berusting seulement = alleen le signe = het teken le soir = de avond la solution = de oplossing sortir = weggaan sous-estimer = onderschatten suivre = volgen tel que = zoals transformer = veranderen unique = enige utiliser = gebruiken l'utilité = het nut la valeur = de waarde acheter = kopen l'affaire = de zaak l'argent = het geld le chômage = de werkloosheid le commerce = de handel consommer/la consommation = gebruiken/verbruiken/het verbruik l'emploi = de baan l'entreprise = de onderneming les frais = de kosten gagner = verdienen; winnen la magasin = de winkel le marché = de markt la marque = het merk le métier = het vak; het beroep la retraite = het pensioen vendu/vendre = verkocht/verkopen aider = helpen le banlieue = de voorstad beur; maghrébin = iemand uit Marokko/Tunesië/Algerije la capitale = de hoofstad; centrum la drogue = de drugs les États-Unis = de VS étranger = buitenland; vreemdeling familles aisées/favorisées/milieu favorisé = rijke/gegoede/upper-class families le gouvernement = de regering l'habitant = de inwoner l'habitude = de gewoonte le logement = de huisvesting le mannequin = het model milieu peu favorisé/populaire = armer milieu; volksmilieu le monde = de wereld la naissance = de geboorte l'oeuvre = het werk le patrimoine = het erfgoed pays d'origine = land van herkomst les Pays-Bas = Nederland le quartier = de wijk rencontrer = ontmoeten SDF; sans domicile fixe; sans abri = daklozen la société = de samenleving alimentaire = voedings- le bac = het eindexamen le cerveau = het brein le collège = de onderbouw comprendre = begrijpen le conscience = het bewustzijn les cours = de lessen demander = vragen le devoir; les devoirs = het huiswerk l'enfant = het kind l'enseignement = het onderwijs la formation = de opleiding l'histoire = de geschiedenis; het verhaal internaute = internet-gebruiker; websurfer les jeunes = jongeren jouer = spelen les lettres = de letters; de brieven le lycée = de bovenbouw la maladie = de ziekte les notes = de cijfers proposer = voorstellen le raison = de reden la récré; la récréation = de pauze savoir = weten; kennen sècher; sècher les cours = spijbelen selon = volgens la toile = het web
Ingezonden op 01-04-2015 - 639x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
17-09-2016
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!