Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
le français économique, j'en fais mon affaire
› 0
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
le français économique, j'en fais mon affaire
, deel 1 tem 6
hoofdstuk 0
Jaar 1 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
l'économie = economie économique = economisch un économiste, une économiste = economist le domaine (d'activité économique); la branche (d'activité économique) = branche, bedrijfstak dans le domaine (de); dans la branche (de) = in de ...-branche un secteur (économique) = (economische) sector dans le secteur (de) = in de ...-sector le secteur primaire = primaire sector les matières premières (f.) = grondstoffen les ressources naturelles (f.) = natuurlijke rijkdommen, natuurlijke hulpbronnen l'agriculture (f.) = landbouw la pêche = visvangst, visserij la mine = mijn la forêt = bos, woud l'exploitation (f.) des mines/forêts = mijnbouw, bosbouw exploiter = ontginnen le secteur secondaire = secundaire sector l'industrie = industrie industriel, industrielle = industrieel industrialiser = industrialiseren l'industrialisation (f.) = industrialisering l'industrie agroalimentaire = de voedingsmiddelenindustrie l'agroalimentaire (m.) = voedingsmiddelensector l'industrie de pointe = spitsindustrie, hightechindustrie la métallurgie = metaalindustrie, metaalnijverheid la sidérurgie = staalindustrie la pétrochimie = petrochemie le bâtiment = bouwsector le textile = textielsector le secteur tertiaire = tertiaire sector les services (m.pl.)/le secteur des services = diensten, dienstensector le commerce = handel commercial, commerciale (m.pl. commerciaux) = commercieel, handels- la distribution = distributie distribuer = verdelen, leveren le transport, les transport (m.) = transport, transportwezen la banque = bank les assurances (f.pl.) = verzekeringen, verzekeringswezen l'administration (f.) = administratie l'hôtellerie (f.) = hotellerie, hotelwezen l'enseignement = onderwijs une entreprise = onderneming, bedrijf une petite et moyenne entreprise (PME) = kleine of middelgrote onderneming (KMO) un entrepreneur, une entrepreneuse = ondernemer entreprendre = ondernemen, beginnen, aanvangen entreprendre des démarches (f.pl.) = stappen ondernemen une firme = firma, bedrijf une compagnie = maatschappij une compagnie d'assurance(s) = verzekeringsmaatschappij une compagnie aérienne = luchtvaartmaatschappij une société = maatschappij, vennootschap une société anonyme (une S.A.) = naamloze vennootschap (NV) une société privée à responsabilité limitée (une S.P.R.L) = besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (BVBA) une association = een vereniging une association sans but lucratif (une A.S.B.L.) = een vereniging zonder winstoogmerk (VZW) un associé, une associée = vennoot lucratif, lucrative = winstgevend une multinationale = multinational la maison mère = hoofdvestiging, moedermaatschappij une filiale = dochtermaatschappij, -onderneming une succursale = bijhuis, bijkantoor une agence = agentschap une agence de voyages = reisagentschap une usine = (grote) fabriek créer une entreprise; fonder une entreprise = een bedrijf oprichten la création d'une entreprise; la fondation d'une entreprise = de oprichting van een bedrijf l'année (f.) de fondation = het stichtingsjaar, het jaar van oprichting s'établir/se mettre à son propre compte = voor zichzelf beginnen étudier le marché = de markt onderzoeken, de markt bestuderen une étude de marché = marktstudie cibler une clientèle = een cliënteel afbakenen, kiezen la clientèle-cible = het beoogde cliênteel un créneau = gat in de markt un débouché = afzetgebied, afzetmarkt élaborer/établir une politique commerciale = een handelsbeleid uitwerken/bepalen l'élaboration (f.)/l'établissement (m.) d'une politique commerciale = uitwerking/bepaling van een handelsbeleid évaluer les coûts (m.pl.) = de kosten ramen l'évaluation (f.) des coûts (m.pl.) = de raming van de kosten établir un budget = een begroting opmaken, opstellen l'établissement (m.) d'un budget = het opmaken van een begroting trouver des financements = financiering vinden apporter du capital = kapitaal inbrengen l'apport (m.) du capital = kapitaalinbreng choisir la forme juridique d'une société commerciale = de juridische vorm van een handelsvennootschap kiezen, bepalen accomplir = uitvoeren, vervullen accomplir une formalité = een formaliteit vervullen accomplir une tâche = een taak vervullen, uitvoeren l'accomplissement (m.) d'une formalité/une tâche= het vervullen van een formaliteit/een taak s'immatriculer (au R.C.) = zich inschrijven (in het H.R.) l'immatriculation (f.) (au R.C.) = inschrijving (in het H.R.) le registre du commerce (R.C.) = handelsregister (H.R.) ouvrir un comte en banque = een bankrekening openen publier les statuts au Moniteur belge = de statuten in het Belgisch Staatsblad plubiceren le dénomination sociale = naam (van de onderneming) la raison sociale = firmanaam (uitsluitend bij personenvennootschappen) le siège social = maatschappelijke zeel s'implanter (dans une zone industrielle, à Bxl, en FR, etc.) = zich vestigen (in een industriezone, in Bxl, in FR, enz.) l'implantation (f.) = het vestigen, de vestiging l'emplacement (m.) = plaats, locatie, ligging la localisation = locatie, plaats, plaatsbepaling lancer un produit (sur le marché) = een product op de markt brengen le lancement d'un produit (sur le marché) = het op de markt brengen van een product innover = vernieuwen, innoveren une innovation = vernieuwing, innovatie innovant, innovante = vernieuwend, innovatief innovateur, innovatrice = vernieuwend, baanbrekend un innovateur, une innovatrice = vernieuwer, baanbreker un pionnier, une pionnière = pionier, baanbreker, voortrekker pionnier, pionnière = pioniers-, baanbrekend payer des contributions (f.pl.) = bijdragen betalen les contributions (f.pl.) = belastingen, bijdragen (aan de staat) la cotisation à la sécurité sociale = bijdrage aan de sociale zekerheid une expansion de l'entreprise = uitbreiding van het bedrijf fusionner = fusioneren une fusion = fusie racheter une entreprise; reprendre une entreprise = een bedrijf overnemen le rachat d'une entreprise; la reprise d'une entreprise = de overname van een bedrijf une part de marché = marktaandeel détenir une part du marché = een deel van de markt in handen hebben déposer le/son bilan = het/zijn faillisement aanvragen, de boeken neerleggen faire faillite = failliet gaan un organigramme = organisatieschema, organogram la hiérarchie = hiërarchie hiérarchique, hiérarchique = hiërarchisch occuper une fonction/un poste = een functie/post bekleden assumer une fonction = een functie bekleden remplir une fonction = een functie vervullen un service = dienst, afdeling le service marketing = dienst marketing le service des ventes = dienst verkoop le service après-ventes = dienst na verkoop le service d'expédition = dienst verzending le service comptabilité; les services comptables = afdeling boekhouding un comptable, une comptable = boekhouder un aide-comptable, une aide-comptable (des aides-comptables) = assistent-boekhouder, hulpboekhouder un expert-comptable, une expert-comptable (des experts-comptables) = accountant tenir les comptes; tenir les livres = de boekhouding doen le service juridique = juridische dienst le service recrutement et sélection = afdeling aanwerving en selectie le service ressources humaines; le département des ressources humaines = Human Resources afdeling un responsable, une responsable du personnel = personeelschef un département = afdeling le secrétariat = secretariaat un secrétaire, une secrétaire = secretaris, secretaresse le magasin = magazijn un magasinier = magazijnmeester l'effectif, les effectifs (m.) = personeelsbestand un collaborateur, une collaboratrice = medewerker collaborer (à un projet) = meewerken (aan een project) un travailleur, une travailleuse = werker, arbeider, werknemer travailleur, travailleuse = ijverig, arbeiders- un salarié, une salariée = loontrekkende un employé, une employée = bediende un ouvrier, une ouvrière = arbeider la main-d'oeuvre = arbeiderskrachten un cadre = daderlid les cadres (m.pl.) = kaderleden, kaderpersoneel un chef = baas, overste un chef d'entreprise = bedrijfsleider un chef de service; un chef de département = afdelingshoofd un chef d'équipe = ploegbaas un patron, une patronne = baas un directeur, une directrice = directeur un directeur adjoint, une directrice adjointe; un adjoint, une adjointe à la direction = adjunct-directeur un directeur commercial, une directrice commerciale = commercieel directeur un directeur, une directrice ressources humaines = Human Resources Manager un administrateur délégué; in président-directeur général (P.-D.G.) = gedelegeerd bestuurder le conseil d'administration = raad van bestuur l'assemblée (f.) générale des actionnaires se tient tous les ans = de algemene vergadering der aandeelhouders vindt elk jaar plaats un actionnaire, une actionnaire = aandeelhouder une action = aandeel une tâche = een taak effectuer (une tâche) = (een taak) uitvoeren consister à (+inf)/en/dans (+subst.) = bestaan uit veiller à (qqch.) = waken over, zorgen voor, toezien op (iets) veiller sur (qqch./qqn.) = op iets letten, op iem. passen, over iem. waken assurer = verzorgen, beladen zijn met, verantwoordelijk voor les marchandises = de goederen être responsable de = verantwoordelijk zijn voor assumer la responsabilité de (qqch.) = de verantwoordelijkheid voor iets op zich nemen se charger de = zich belasten met, op zich nemen être chargé(e) de = belast zijn met prendre (qqch.) en charge = iets op zich nemen s'occuper de = zich bezig houden met occuper = werk verschaffen aan assister (qqn.); seconder (qqn.) = iem. bijstaan, assisteren confier une tâche à (qqn.) = een taak aan iemand toevertrouwen un supérieur, une supérieure = superieur, meerdere un subalterne, une subalterne = ondergeschikte une tête = hoofd (ook fig.) une entreprise à 100 têtes = een bedrijf met 100 werknemers être à la tête de = aan het hoofd staan van diriger = leiden, besturen la direction = directie, bestuur, leiding un dirigeant, une dirigeante = leider, bestuurder gérer = beheren la gestion = beheer, beleid un gérant, une gérante = gerant, bedrijfsleider, zaakvoerder (van een persvenn.) encadrer = leiden, begeleiden l'encadrement (m.) = leiding, begeleiding coordonner = coördineren la coordination = coördinatie un coordinateur, une coordinatrice = coördinator contrôler = controleren, verifiëren, toezicht houden le contrôle = controle, toezicht surveiller = in de gaten houden la surveillance = toezicht, bewaking un surveillant, une surveillante = toezichthouder, bewaker, opzichter superviser = supervisie hebben over, superviseren la supervision = supervisie collaborer = samenwerken en (étroite) collaboration avec = in (nauwe) samenwerking met le management = management, management(team), staf, leiding un manager = manager, bestuurder, bedrijfsleider, directeur l'autorité (f.) = autoriteit, gezag autoritaire = autoritair pouvoir = kunnen le pouvoir = macht une règle = regel un règlement = voorschrift, reglement réglementaire = in orde, voorgeschreven, reglementair une mesure = maatregel prendre des mesures = maatregelen nemen la discipline = tucht, discipline discipliné, disciplinée = gedisciplineerd une instruction = instructie, opdracht une consigne = instructie, order ordonner (qqch.) à (qqn.) = iem. iets voorschrijven, bevelen ordonner à (qqn.) de (+inf.) = iem. bevelen, voorschrijven te (+inf.) un ordre = bevel obliger (qqn.) à (+inf.) = iem. verplichten dwingen te (+inf.) être obligé(e) de (+inf.) = verplicht zijn te (+inf.), moeten une obligation = plicht, verplichting obligatoire = verplicht pousser (qqn.) à (+inf.) = iem. aanzetten om te (+inf.) exiger = eisen, vorderen une exigence = eis, vereiste revendiquer = opeisen, eisen une revendication = eis, (terug)vordering devoir = moeten un devoir = plicht se plier à = zich plooien naar obéir à = gehoorzamen aan un chiffre = cijfer le chiffre d'affaires (CA) = zakencijfer, omzetcijfer un nombre = getal, aantal une quantité = hoeveelheid en grande(s) quantité(s) = in grote hoeveelheid atteindre = bereiken s'élever à = bedragen augmenter de (x euros/ x %) = stijgen, vermeerderen met (x euro/ x%) une augmentation = stijging, vermeerdering une forte augmentation = een forse stijging hausser = hoger worden, stijgen une hausse = een stijging diminuer de (x euros/ x %) = dalen, verminderen met (x euro/ x%) une diminution = daling, vermindering une légère diminution = een lichte daling doubler = verdubbelen tripler = verdrievoudigen accélérer = versnellen une accélération = versnelling ralentir = vertragen un ralentissement = vertraging maximaliser; maximiser = maximaliseren minimiser = minimaliseren optimaliser; optimiser = optimaliseren rentabiliser = rendabel maken, rentabiliseren la rentabilité = rentabiliteit, rendabiliteit rentable = rendabel le rendement = opbrengst, rendement un pourcentage = percentage 10 pour cent (%) = 10 procent (%) HF 2 un travail = werk travail à mi-temps = half-time werk un travail à plein temps; un travail à temps plein = voltijds werk un travail intérimaire; un intérim; un travail temporaire = tijdelijke baan (vaak om iem. te vervangen) un travail noir; un travail au noir = zwartwerk un travail intellectuel = geestelijke arbeid un travail manuel = handenarbeid un travail posté = werk in ploegendienst une carte de travail; un permis de travail = arbeidsvergunning un travailleur, une travailleuse = werknemer un travailleur intellectuel, une travailleuse intellectuelle = hoofdarbeider un travailleur manuel, une travailleuse manuelle = handarbeider un travailleur indépendant, une travailleuse indépendante; un indépendant, une indépendante = zelfstandige un travailleur étranger, une travailleuse étrangère = buitenlandse werknemer un travailleur immigré = gastarbeider un travailleur intérimaire; un intérimaire, une intérimaire = interimkracht travailler = werken travailler à la chaine = aan de band werken travailler en équipe = in de ploeg werken travailler au noir = zwartwerken une profession = beroep, ambt une profession libérale = vrij beroep un avocat = een advocaat professionnel, professionnelle = professioneel, beroeps- un métier = een beroep, ambacht, vak exercer un métier = een beroep uitoefenen un emploi = baan, betrekking, functie un emploi à temps complet; un emploi à temps plein = een voltijdse baan un emploi à temps partiel = een deeltijdse baan un emploi à mi-temps = een halftijdse baan chercher un emploi = een baan zoeken chercher de l'emploi = werk zoeken être sans emploi = werkloos zijn le ministre de l'Emploi = minister van Werk une fonction = betrekking, functie un poste = post, functie nommer (qqn.) à un poste; nommer (qqn.) à un emploi = iem. op een post benoemen nommer (qqn.) directeur = iem. tot directuer benoemen être nommé à un poste, être nommer à un emploi = benoemd zijn op een post pourvoir à un poste/un emploi = een post/functie invullen un contrat = contract, overeenkomst un contrat à durée déterminée = een werkovereenkomst van bepaalde duur un contrat indéterminée = een werkovereenkomst van onbepaalde duur signer un contrat = een contract tekenen un job; un boulot = job, baantje un job de vacances = vakantiejob un job d'etudiant = studentenjob le marché de l'emploi; le marché du travail = arbeidsmarkt la population active = beroepsbevolking l'effectif, les effectifs = personeelsbestand, personeelsbezetting le personnel = personeel un employeur, une employuese = werkgever un employé, une employée = een bediende employer = gebruiken, in dienst nemen/hebben, tewerkstellen le patronat = patronaat, geheel van werknemers un patron, une patronne; chef, un chef = baas P.D.G; un p.d.g.; une président-directuer général = president-directuer, gedelegeerd bestuurder (FR) un administrateur délégué = gedelegeerd bestuurder (BE) délégué, déléguée; un délégué, une déléguée = afgevaardigd(e), gemachtigd(e) un chef de bureau = kantoorbaas un chef d'equipe = ploegbaas un fonctionnaire, fonctionnaire = ambtenaar un réceptionniste, une réceptionniste = receptionist un aide-comptable = hulpboekhouder un expert-comptable = accountant un représentant de commerce, une réprésentante de commerce; un réprésentant, une représentante = handelsvertegenwoordiger un débutant, une débutante = beginneling, debutant un spécialiste, une spécialiste = specialist se spécialiser dans, se spécialiser en = zich specialiseren in spécialisé dans, spécialisé en = gspecialiseerd in un expert, une experte = deskundige expérimenté, expérimentée = ervaren un assistant = assistent une assistante = assistente un adjoint = adjunct,medewerker un travailleur, une travailleuse; un ouvrier, une ouvrière = arbeider, werker recruter (qqn.) = iem. aanwerven, rekruteren le recrutement = aanwerving engager (qqn.); embaucher (qqn.) = iem. aanwerven, in dienst nemen s'engager à (qqch.) = zich verbinden tot, zich engageren voor l'engagement = indienstneming, aanwerving,belofte, verbintenis,inzet l'embauche = tewerkstelling décrocher un emploi = een baan in de wacht slepen un demandeur d'emploi = werkzoekende une offre d'emploi = werkaanbieding nous recherchons pour entrée immédiate = wij zoeken voor een onmiddelijke indiensttreding... une vacance = vacature vacant = vacant, open un poste vacant = een open betrekking un candidat, une cadidate = kandidaat être candidat à un emploi = kandidaat zijn voor een post une candidature = kandidatuur poser sa candidature; se porter candidat = zich kandidaat stellen postuler (pour/à); solliciter = solliciteren une lettre de candidature; une lettre de demande d'emploi = sollicitatiebrief un curriculum vitae = cv un entretien d'embauche = sollicitatiegesprek une question épineuse = een netelige vraag piéger = en de val lokken un profil, profile = profiel le profil recherché; le profil requis = het gezochte/vereiste profiel répondre au profil requis; correspondre au profil requis; répondre au profil recherché = aan het vereiste profiel beantwoorden une formation = opleiding, vorming former (qqn.) = iem. opleiden,vormen une qualification professionnelle = beroepsbekwaamheid, beroepskwalificatie qualifié, compétent = bekwaam, bevoegd, gekwalificeerd la compétence = bekwaamheid disposer d'un diplome = over een diploma beschikken un défi = uitdaging un délai serré = een strakke deadline garantir = garanderen la garantie = garantie suivre = (op)volgen le suivi = opvolging une carrière = carrière, loopbaan une pause-carrière; une interruption de carrière = loopbaanonderbreking une promotion = promotie obtenir une promotion; recevoir une promotion = een promotie bekrijgen promouvoir = iem. bevorderen, in rang verhogen le crédit-temps = tijdskrediet approuver = goedkeuren une approbation = goedkeuring perdre son emploi = zijn baan verliezen supprimer des emplois = arbeidplaatsen afschaffen, banen schrappen la perte d'un emploi = baanverlies licencier (qqn.); renvoyer (qqn.); congédier, congédier (qqn.) = iem. afdanken, ontslaan un licenciement; un renvoi; le congédiement = afdanking, ontslag démissionner = ontslag nemen la démission = ontslag (door werknemer) donner sa démission = zijn ontslag geven chômer = niet werken un chômeur, une chômeuse = werkloze un chômeur de longue durée = langdurig werkloze le chômage, chômage = werkloosheid le taux de chômage = werkloosheidscijfer se trouver au chômage; être au chômage = werkloos zijn (en een werkloosheidsuitkering krijgen) être en chômage; être sans emploi = werkloos zijn une allocation de chômage; une indemnité de chômage = werkloosheidsuitkering la retraite = pensioen la retraite anticipée; la préretraite = vervroegd pensioen la prépension = brugpensioen prendre sa retraite = met pensioen gaan être à la retraite; être en retraite = met pensioen zijn un retraité, une retraitée = een gepensioneerde retraité = gepensioneerd une pension de retraite = pensioensuitkering les conditions de travail = werkomstandigheden, arbeidsvoorwaarden un accident du travail = arbeidsongeval un revenu = inkomen un salaire = loon, salaris un salaire attrayant = een aantrekkelijk salaris un salaire compétitif = een competitief salaries une augmentation de salaire = loonsverhoging toucher un salaire = een slaris krijgen un salarié = loontrekkende salarié = bezoldigend,loontrekkend gagner = verdienen gagner bien sa vie = goed zijn brood verdienen rémunérer = vergoeden, bezoldigen une rémunération = vergoeding, bezoldiging des avantages extralégaux = extralegale voordelen une voiture de fonction; une voiture de société = bedrijfswagen des chèques-repas = maaltijdcheques rembourser les frais de déplacement = de verplaatsingsonkosten terugbetalen une prime = een premie assurer = verzekeren une assurance = een verzekering une assurance hospitalisation = hospitalisatieverzekering un horaire = dienstrooster,uurrooster un horaire fixe = vast rooster un horaire variable; un horaire flexible; horaire variable; horaire flexible = variabel uurrooster un jour férié = officiële feestdag un jour ouvrable = werkdag le congé = verlof le congé de maternité = zwangerschapsverlof le congé de maladie = ziekteverlof les congés payés = betaalde vakantie un syndicat = syndicaat, vakbond syndical = syndicaal, vakbonds- un syndiqué, une syndiquée = vakbondslid se syndiquer = zich bij de vakbond aansluiten une grève = staking lancer un ordre de grève = een staking afkondigen se mettre en grève = in staking gaan faire la grève = staken un piquet de grève = stakingspost un grèviste, une grèviste = staker engager des négociations; entamer des négociations; engager des pourparlers; entamer des pourparlers = onderhandelingen aanknopen une manifestation, manifestation = betoging un manifestant, une manifestante = betoger manifester = betogen une revendication = eis, een eis les revendications salariales = looneisen les revendications sociales = sociale eisen revendiquer = eisen une qualité = kwaliteit un défaut = gebrek une aptitude; une capacité = geschiktheid, bekwaamheid, aanleg être apte á; être capable de = geschikt zijn voor, bekwaam zijn voor une compétence = vaardigheid un atout; un plus = troef une caractère = karakter le tempérament = temperament une personnalité = persoonlijkheid, personaliteit une attitude; un comportement = houding, gedrag se comporter = zich gedragen orienté(e) clients = klantgericht orienté(e) résultats = resultaatgericht l'optimisme = optimisme optimiste = optimistisch un optimiste = optimist le pessimisme = pessimisme pessimiste = pessimistisch un pessimiste = pessimist le réalisme = realisme réaliste = realistisch un réaliste = realist l'idéalisme = idealisme un idéal = ideaal idéaliste = idealistisch un idéaliste = idealist la naïveté = naïviteit naïf, naïve = naïef l'énergie = energie énergique = energiek le dynamisme = dynamiek dynamique = dynamisch travailleur, travailleuse; zélé, zélée; appliqué, appliquée = ijverig, vlijtig le zélé; l'application = ijver, vlijt performant, performante = hoge prestaties leverend l'activité = activiteit actif, active = actief la passivité = passiviteit, onverschilligheid passif, passive = passief la lenteur = traagheid lent, lente = traag, langzaam la paresse = luiheid, gemakzucht paresseux, paresseuse = lui, gemakzuchtig la négligence = slordigheid, nalatigheid négligent, négligente = slordig, nalatig la nonchalance = de nonchalance nonchalant = nonchalant la ponctualité = stiptheid ponctuel, ponctuelle = stipt, precies op tijd avoir l'esprit pointilleux = nauwkeurig zijn strict, stricte = strikt la sévérité = strengheid sévère = streng l'indulgence = toegeeflijkheid, inschikkelijkheid indulgent, indulgente = toegeeflijk, inschikkelijk la souplesse = soepelheid, meegaandheid souple = soepel, meegaand la flexibilité = flexibiliteit flexible = flexibel la disponibilité = beschikbaarheid disponible = beschikbaar la mobilité = mobiliteit mobile = mobiel la compréhension = begrip, welwillendheid compréhensif, compréhensive = begripvol, welwillend l'exigence = eis, wens, veeleisendheid exigeant, exigeante = veeleisend sérieux, sérieuse = serieus résistant au stress = stressbestendig l'équilibre = evenwicht équilibré, équilibrée = evenwichtig la modestie = bescheidenheid modeste = bescheiden la prétention = pretentie, verwaanheid prétentieux, prétentieuse = pretentieus, verwaand la fierté = fierheid fier, fière = fier l'égoïsme = egoïsme égoïste = egoistisch un égoïste, l'égoïste = egoïst l'opportunisme = opportinisme opportuniste = opportunistisch un opportuniste, l'opportuniste = opportunist l'objectivité = objectiviteit objectif, objective = objectief la subjectivité = subjectiviteit subjectif, subjective = subjectief l'intelligence = intelligentie intelligent, intelligente = intelligent doué, douée = begaafd avoir le don des langues = een talenknobbel hebben la sagesse = verstand, wijsheid, braafheid sage = varstandig, wijs, braaf avoir la soif d'apprendre; être avide d'apprendre = leergierig zijn l'autonomie = zelfstandigheid autonome = zelfstandig l'indépendance = onafhankelijkheid indépendant, indépendante = onafhankelijk la dépendance = afhankelijkheid dépendant, dépendante = afhankelijk volontariste = besluitvaardig, daadkrachtig la fermeté = onverstoorbaarheid, vastberadenheid ferme = onverstoorbaar, vastberaden, standvastig la détermination = beslistheid, vastberadenheid déterminé, déterminée = beslist, vastberaden l'obstination = volharding obstiné, obstinée = hardnekkig têtu, têtue = koppig le courage = moed courageux, courageuse = moedig courageux, courageuse la témérité = overmoedigheid téméraire = overmoedig la prudence = voorzichtigheid prudent, prudente = voorzichtig l'imprudence = onvoorzichtigheid imprudent, imprudente = onvoorzichtig la patience = geduld patient, patiente = geduldig l'impatience = ongeduld impatient, impatiente = ongeduldig la discrétion = discretie discret, discrète = discreet l'indiscrétion = indiscretie indiscret, indiscrète = indiscreet la conscience = bewustzijn, geweten conscient, consciente = bewust inconscient, inconsciente = onbewust consciencieux, consciencieuse = nauwgezet, plichtbewust, nauwkeurig, zorgvuldig large d'esprit = open van geest borné, bornée = bekrompen, beperkt avoir des préjugés = vooroordelen hebben l'indifférence = onverschilligheid indifférent, indifférente = onverschillig l'intérêt = interesse intéressé, intéressée = geïnteresseerd s'intéresser á = zich interesseren voor l'attention = aandacht attentif, attentive = aandachtig inattentif, inattentive = onaandachtig la distraction = verstrooidheid, onoplettendheid distrait, distraite = verstrooid, onoplettend l'amabilité = vriendelijkheid aimable = vriendelijk la gentillesse = liefheid, aardigheid, vriendelijkheid gentil, gentille = lief, aardig, vriendelijk la grossièreté = grofheid, ruwheid, lompheid, platheid grossier, grossière = grof, lomp, ongemanierd la politesse = beleefdheid poli, polie = beleefd l'impolitesse = onbeleefdheid impoli, impolie = onbeleefd l'honnêteté = eerlijkheid, integriteit, oprechtigheid honnête = eerlijk, rechtschapen, oprecht la malhonnêteté = oneerlijkheid malhonnête = oneerlijk la sincérité = oprechtheid, eerlijkheid sincère = oprecht,eerlijk, welgemeend bavard, bavarde = babbelziek, praatgraag taciturne = zwijgzaam, stil la franchise = vrijmoedigheid, openhartigheid franc, franche = open(lijk) franchement = openhartig, ronduit, eerlijk,zonder omwegen la spontanéité = spontaniteit spontané, spontanée = spontaan extraverti = extravert introverti = introvert la timidité = verlegenheid timide = verlegen sociable = sociaal asocial = asociaal bilingue = tweetalig la générosité = vrijgevigheid, gulheid généreux, généreuse = gul, vrijgevig la créativité = creativiteit créatif, créative = creatief avoir l'esprit d'organisation = zin hebben voor organisatie avoir l'esprit d'entreprise = ondernemend zijn l'épanouissement; le développement = ontplooiing, ontwikkeling s'épanouir = zich ontplooien développer ses talents = zijn talenten ontwikkelen réaliser = verwezenlijken, realiseren la réalisation = realisatie, verwezenlijking HF 3 l'argent (m.) = geld l'argent liquide (m.); le liquide; des espèces (f.pl.) = contant geld, baar geld payer en liquide; payer en espèces = contant, cash betalen un billet = (bank)biljet une pièce = stuk, geldstuk un euro = euro un cent; un centime = cent un franc = frank une livre = pond un sou (pl. sous) = cent, stuiver (+mv) ne pas avoir un sou = geen rooie cent hebben, geen stuiver bezitten être près de ses sous = op zijn centen zitten, gierig zijn la monnaie = munt(stuk), munteenheid, valuta; kleingeld, wisselgeld rendre la monnaie = het wisselgeld teruggeven la monnaie étrangère; une devise = vreemde valuta, buitenlands geld monétaire = geld-, munt- le Fonds monétaire international (FMI) = Internationaal Monetair Fonds (IMF); Internationaal Muntfonds (IMF) un fonds = kapitaal, fonds un capital (des capitaux) = kapitaal (+mv) un patrimoine = erfgoed, familiegoed, patrimonium; vermogen, fortuin une somme = som en montant = (totaal)bedrag, som un portefeuille = portefeuille un porte-monnaie = portemonee, beurs un revenu = inkomen, inkomsten salaris des ressources (f.pl.) = (geld)middelen, bron(nen) van inkomsten gagner de l'argent = geld verdienen gagner (bien) sa vie = (goed) zijn brood verdienen, (goed) zijn geld verdienen un salaire = salaris une allocation = uitkering, toelage, steun les allocations familiales = kinderbijslag une indemnité = (schade)vergoeding, uitkering toucher (un salaire, une allocation de chômage, etc.); recevoir (un salaire, une allocation de chômage, etc.) = (een salaris, een werkloosheidsuitkering, enz.) ontvangen rapporter (de l'argent) = (geld) opbrengen rapporter (x euros) net = (x euro) netto opbrengen une bourse = beurs une subvention; un subside = subsidie, toelage subventionner; subsidier = subsidiëren hériter = erven un héritage = erfenis, nalatenschap dépenser; faire des dépenses = uitgeven une dépense = uitgaven, kosten des dépenses démesurées = gigantische, enorme uitgaven des dépenses immodérées = buitensporige uitgaven des frais (m.pl.) = (on)kosten, uitgaven couvrir les frais = de kosten dekken un coût = kosten, rijs coûter = kosten gérer (un budget) = (een budget) beheren une gestion = beheer, management payer (une facture); régler (une facture) = (een factuur) betalen un paiement = betaling payer par carte bancaire, par chèque, par virement = met de (bank)kaart, per cheque, per overschrijving betalen payer en liquide; payer en espèces = contant (=in baar geld) betalen payer (au) comptant = contant (=onmiddellijk) betalen comptant, comptante = contant gaspiller = verkwisten, verspillen un gaspillage = verkwisting, verspilling un gaspilleur, une gaspilleuse = verkwister une dette = (te betalen) schuld s'endetter = schulden maken, zich in de schulden steken endetté, endettée = die schulden heeft une créance = schuldvordering un créancier, une créancière = schuldeiser devoir de l'argent à (qqn.) = geld verschuldigd zijn aan (iem.) acheter à crédit; acheter à tempérament; acheter à terme = op krediet/afbetaling kopen riche = rijk la richesse = rijkdom (s’)enrichir = (zich) verrijken fortuné, fortunée = gefortuneerd, welgesteld, rijk une fortune = fortuin, vermogen, bezit, rijkdom aisé, aisée = welgesteld la classe aisée = de welgestelde klasse avoir des revenus modestes = een bescheiden inkomen hebben se priver de (qqch.) = zich (iets) ontzeggen pauvre = arm la pauvreté = armoede être à court d'argent = slecht bij kas zijjn dépensier, dépensière = verkwistend, koopziek, koopgraag jeter l'argent par les fenêtres = zijn geld over de balk gooien, met geld smijten avare = gierig, vrekkig généreux, généreuse = vrijgevig la générosité = vrijgevigheid une valeur = waarde valoir = waard zijn, gelden valable = geldig estimer à = schatten op une estimation = schatting, raming, waardering un prix = prijs un tarif = tarief, prijslijst tarifaire = tarief- ça fait 15 euros = het is 15 euro coûteux, coûteuse; cher, chère = duur précieux, précieuse = kostbaar, waardevol coûter cher = veel kosten, duur zijn payer cher = duur betalen (ook fig.) bon marché (invariable!) = goedkoop meilleur marché (invariable!) = goedkoper acheter à bon marché = tegen een goedkope prijs kopen vendre à bon marché = tegen een goedkope prijs verkopen gratuit, gratuite = gratis, kosteloos, belangeloos gratuitement = gratis gratis = gratis, kosteloos un ticket gratuit = vrijkaartje une banque = bank la banque à domicile = homebanking la banque en ligne = online banking la banque par téléphone = phonebanking la banque mobile/par sms = mobile banking, via sms bancaire = bank-, van de bank une transaction (bancaire) = (bank)transactie une opération bancaire = bankverrichting effectuer une opération bancaire = een bankverrichting uitvoeren un banquier, une banquière = bankier un employé de banque, une employée de banque = bankbediende un conseiller financier, une conseillère financière = financieel adviseur une carte bancaire (C.B.) = bankkaart une carte de crédit = kredietkaart un guichet = een loket un guichet automatique; un distributeur automatique de billets (D.A.B) = bankautomaat retirer de l'argent (au guichet automatique); retirer de l'argent (au D.A.B) = geld afhalen (aan een bankautomaat) un retrait (d'argent) = (geld)opvraging un code secret = geheime code un code confidentiel = vertrouwelijke code compter = tellen; meetellen, belangrijk zijn compter sur = rekenen op un compte = rekening, rekenschap, verantwoording tenir compte de = rekening houden met rendre (qqch.) en compte = rekening houden met, in aanmerking nemen faire ses comptes = de rekening maken se rendre compte de (qqch.) = iets beseffen rendre des comptes à (qqn.) = aan iem. verantwoording afleggen un compte en banque = bankrekening un compte courant = een lopende rekening HF 4 étudier le marché = de markt onderzoeken; de markt bestuderen une étude de marché = marktonderzoek; marktstudie une étude du marché wallon = een studie van de waalse markt une étude quantitative = een kwantitatief onderzoek une étude qualitative = een kwalitatief onderzoek analyser le marché = de markt analyseren; de markt onderzoeken une analyse du marché wallon = analyse van de waalse markt enquêter sur = onderzoeken enquêter sur les habitudes de consommation= de consumptiegewoonten onderzoeken une enquête = een enquete; een onderzoek effectuer une enquête; mener une enquête = een enquete afnemen un enquêteur = een enqueteur sonder qqch = iets onderzoeken sonder l'opinion de qqn = naar iemands mening peilen un sondage = een onderzoek; een peiling effectuer un sondage auprès des consommateurs = een onderzoek uitvoeren bij de consumenten consommateurs = consumenten un institut de sondage = bureau voor opinieonderzoek un sondeur = een opiniepeiler un sondé = een ondervraagde faire une enquête; faire un sondage = een steekproef nemen un questionnaire = een vragenlijst établir un questionnaire ; rédiger un questionnaire = een vragenlijst opstellen un panel de consommateurs = consumentenpanel constituer un panel; composer un panel = een panel samenstellen une interview en profondeur = een diepte-interview un test (en) aveugle = blinde test; blind test un échantillon = een steekproef collecter = verzamelen une collecte = het verzamelen dépouiller = onderzoeken ; uitpluizen; nauwkeurig bestuderen un dépouillement = een nauwkeurig onderzoek; bestudering traiter = verwerken un traitement = verwerking tendre á = neigen naar; de tendens vertonen om une tendance = tendens; trend découvrir des tendances = tendensen ontdekken la statistique = statistiek institut national de la statistique (INS) = nationaal instituut voor statistiek (NIS) statistique = statistisch s'appuyer sur des données statistiques; se baser sur des données statistique = steunen op statistische gegevens; zich baseren op statistische gegevens consommer = consumeren; verbruiken un consommateur; une consommatrice = consument; verbruiker la consommation = consumptie ; verbruik des habitudes de consommation = de consumptiegewoonten un client; une cliente = klant une clientèle = clientèle; klantenkring; klanten un public = publiek; de mensen ; de bevolking le grand public = het grote publiek ; de grote massa une cible = doelgroep un public cible = doelgroep ; doelpubliek un groupe-cible = doelgroep une clientèle-cible = doelgroep viser un cible = op een bepaalde doelgroep mikken; een bepaalde doelgroep voor ogen hebben déterminer la cible = de doelgroep bepalen atteindre une cible; toucher une cible = een doelgroep bereiken cibler qqch sur qqn = iets op een doelgroep richten une tranche d'âge = leeftijdscategorie un classe sociale = een sociale klasse la classe ouvrière = de arbeidersklasse une catégorie socio-professionelle = sociaal-economische categorie un niveau de vie = levensstandaard un mode de vie = levenswijze un comportement d'achat = koopgedrag une motivation d'achat = koopmotief le pouvoir d'achat = koopkracht un marché = markt ; afzetmarkt un marché saturé = verzadigde markt un marché porteur = winstgevende markt un marché potentiel = potentiële markt le marché de consommation de masse = markt voor massaconsumptie attaquer un nouveau marché = zich op een nieuwe markt storten prendre pied sur un marché = zich vestigen op een markt ; vaste voet aan de grond krijgen op een markt conquérir un marché = markt veroveren dominer un marché = de markt beheersen être leader de marché = marktleider zijn conforter sa position sur le marché = zijn positie op de markt verstevigen une part de marché = een marktaandeel introduire un nouveau produit ; lancer un nouveau produit = een nieuw product op de markt brengen se retirer du marché = zich terugtrekken van de markt faire concurrence á qqn = met iem. concurreren; iem. beconcurreren être en concurrence avec qqn = met iem. concurreren; iem. beconcurreren concurrer qqn = met iem. concurreren la concurrence = de concurrentie un concurrent = een concurrent concurrent, concurrente = concurrerend concurrentiel, concurrentielle = concurrerend un marché concurrentiel = open markt des prix concurrentiels = concurrentiële prijzen un créneau = gat in de markt ; afzetmogelijkheid un débouché = afzetmarkt un segment de marché = een marktsegment exploiter = ontginnen; exploiteren; uitbaten; uitbuiten une exploitation = ontginning; uitbating; uitbuiting le marketing = marketing une politique marketing = een marketingbeleid une stratégie marketing = marketingstrategie un objectif =een doelstelling ; een doel; oogmerk définir les objectifs ; délimiter les objectifs = de doelstellingen definiëren ; de doelstellingen afbakenen augmenter les ventes de .. = de verkoop met .. doen stijgen une augmentation des ventes = een toename van de verkoop les ventes augmentent; les ventes sont en augmentation = de verkoop stijgt; de verkoop neemt toe la fidélisation des consommateurs = klantenbinding être fidèle á = trouw zijn aan viser qqn / qqch = mikken; iem. / iets op het oog hebben; nastreven ; beogen viser á (+inf.) = streven naar; trachten te bereiken concevoir = ontwerpen; uitdenken; bedenken une nouveauté = een nieuw product un produit phare = toonaangevend product conditionner = verpakken un conditionnement = verpakking; het verpakken emballer = verpakken; inpakken un emballage = verpakking; het inpakken; het verpakken une étiquette = een etiket modifier = wijzigen une modification = een wijziging apporter des modifications á = wijzigingen aanbrengen aan accueillir un produit = een product ontvangen l'accueil d'un produit = ontvangst van een product rejeter d'un produit = een product verwerpen le rejet d'un produit = verwerping van een product une marque = merk une image de marque = imago ; merkbeeld la notoriété = bekendheid le prestige = prestige ; reputatie la publicité; la pub = reclame ; publiciteit la publicité comparative = vergelijkende reclame la publicité mensongère = misleidende reclame un coup de publicitité = reclamestunt une agence de publicité = reclamebureau une campagne publicitaire = reclamecampagne un spot publicitaire = reclamespot; commercial un support publicitaire = reclamemedium communiquer = communiceren; meedelen la communication = de communicatie communicatif, communicative = communicatief vanter = aanprijzen se vanter de = pochen ; bluffen over promouvoir = bevorderen ; promoten promotionnel, promotionnelle = verkoopbevorderend; promotie- les médias = media les médias de masse = massamedia les médias de proximité = lokale media un slogan = een slogan accrocheur = pakkend; indringend diffuser = verspreiden la diffusion = verspreiding; uitzending une gestionnaire de clients = account manager un directeur artistique = art director un graphiste = ontwerper; grafisch vormgever un concepteur-rédacteur = copywriter la presse = de pers la presse quotidienne = dagbladpers; dagbladen la presse locale = de lokale pers un journal gratuit = huis-aan-huisblad; advertentieblad annoncer = aankondigen une annonce = aankondiging; advertentie une annonceur, une annonceuse = adverteerder insérer une annonce dans le journal; passer une annonce dans le journal = een advertentie in de krant plaatsen l'insertion d'une annonce dans le journal = opname van een advertentie in de krant ; plaatsing van een advertentie in de krant afficher = aankondigen op affiches ; aanplakken l'affichage = het aanpakken; het bekendmaken via aanplakbiljetten un panneau d'affichage = aanplakbord une lettre de vente = reclamebrief; verkoopbrief une bannière; un banner = een banner une brochure = een brochure un dépliant = een folder un catalogue = catalogus un spot = een spot; commercial un jingle; un sonal = jingle ; herkenningsmelodie un écran publicitaire = reclameblok ; reclamezendtijd passer á la radio = op de radio uitgezonden worden l'heure de passage = tijdstip van de uitzending le taux d'écoute = kijk- en luisterdichtheid le bouche á oreille = mond-tot-mondreclame un homme-sandwich = sandwichman un salon = salon; beurs une foire = beurs; markt exposer = tentoonstellen une exposition = beurs ; tentoonstelling un exposant, une exposante = eposant un stand = een stand organiser = organiseren une organisation = een organisatie participer á = deelnemen aan la participation = de deelname un participant = deelnemer visiter qqch = iets bezoeken une visite = een bezoek rendre visite á qqn = iem. bezoeken un visiteur = een bezoeker démontrer = demonstreren; aantonen; bewijzen une démonstration = een demonstratie la publicité sur le lieu de vente (PLV) = reclame op het verkooppunt un bon de réduction = reductiebon un bon-réponse = antwoordbon un coupon = een waardeon; een coupon un échantillon = een monster; een staal une offre spéciale = een speciale aanbieding sponsoriser = sponsoren un sponsor = een sponsor le sponsoring = sponsoring évaluer = evalueren; beoordelen une évaluation = evaluatie ; beoordeling un impact = impact; effect; betekenis réussir = slagen une réussite = een succes échouer = mislukken un échec = een mislukking plaire á = bevallen ; aanstaan; in de smaak vallen bij connaître un vif succès auprès de = een groot succes kennen bij se vendre comme des petits pains = als warme broodjes over de toonbank gaan le volume = de volume ; de omvang la taille = de grootte; de maat ; het formaat le format = het formaat la dimension = de afmeting ; de dimensie le diamètre = de diameter carré, carrée = vierkant rectangulaire = rechthoekig creux, creuse = hol; diep rond , ronde = rond plat, plate = plat pointu, pointue = spits ; puntig solide = stevig ; sterk spacieux, spacieuse = ruim brillant , brillante = blinkend; schitterend de qualité médiocre; de qualité lamentable = van middelmatige kwaliteit authentique = authentiek traditionnel , traditionnelle = traditioneel artisanal , artisanale = ambachtelijk naturel = natuurlijk essentiel = essentieel indispensable = onontbeerlijk; onmisbaar original = origineel commode = gemakkelijk; gerieflijk confortable = comfortabel géant; géante = reusachtig gigantesque = reusachtig; gigantisch équilibré = evenwichtig savoureux = smakelijk; lekker fiable = betrouwbaar chic = elegant; deftig haut de gamme = hogere prijsklasse innovateur = vernieuwend branché = hip séduisant = verleidelijk un petite merveille = een klein wonder exceptionnel = uitzonderlijk spectaculaire = spectaculair sensationnel = sensationeel fantastique = fantastisch superbe = super sain = gezond fruité = fruitig allégé = met verminderde vetgehalte; light standard = standaard banal = banaal; alledaags quotidien = dagelijks secondaire = ondergeschikt; bijkomstig accessoire = bijkomstig superflu = overbodig démodé ; vieux jeu = uit de mode ; ouderwets lamentable = slecht ; erbarmelijk laid; moche = lelijk affreux = afschuwelijk; afstotelijk extrêmement = buitengewoon; uiterst particulièrement = bijzonder réellement = werkelijk vraiment = werkelijk; echt radicalement = totaal; heel comporter = bevatten se composer de = bestaan uit être constitué de; être composer de = samengesteld zijn uit être pourvu de = voorzien zijn van disposer de = beschikken over servir á (+inf) = dienen voor ; dienen tot servir de qqch = dienen als ; fungeren als être destiné á = bestemd zijn voor être conçu pour = ontworpen zijn voor permettre de = mogelijk maken ; in staat stellen rendre possible = mogelijk maken faciliter = vergemakkelijken HF 5 distribuer = verdelen un canal (de distrubution) = distributiekanaal le circuit de distribution = distributiekanalen le réseau de distribution = distributienet le distributeur, la distributrice = distributeur, dealer un distributeur automatique = (verkoop)automaat un distributeur automatique de boissons = drankautomaat produire = produceren, vervaardigen la production = product un producteur, une productrice = productie, vervaardiging productif, productive = productief fabriquer = fabriceren, vervaardigen fabriquer sur mesure = op maat maken, fabriceren, vervaardigen la fabrication = fabricage, vervaardiging un fabricant, une fabricante = fabricant importer = importeren l'importation (f.) = importeren un exportateur = importeur une offre = aanbod, offerte une offre sans engagement = vrijblijvende offerte une demande = vraag l'offre et la demande = vraag en aanbod diffuser = verspreiden, afzetten, verkopen se diffuser = zich verspreiden la diffusion = afzet, verkoop fournir = leveren, verschaffen un fournisseur = leverandier livrer par voie postale = per post leveren livrer à domicile = aan huis levere, thuisbezorgen livrer = leveren une livraison = levering une livraison par voie postale = levering per post une livraison à domicile = levering aan huis, thuisbezorging un délai de livraison = levertijd, leveringstermijn (livrer) dans un délai de x jours / semaines / ... = binnen een termijn van x dagen / weken / ... (leveren) (livrer) dans des délais = binnen de vastgestelde termijn (leveren) un livreur, une livreuse = bezorger, bezorster, besteller approvisionner = bevoorraden, leveren s'approvisionner auprès de (qqn.); s'approvisionner chez (qqn.) = inkopen, zich bevoorraden bij iem. l'approvisionnement (m.) = bevoorrading stocker = opslaan, stockeren un stock = voorraad la gestion des stocks = voorraadbeheer gérer le stock = de voorraad beheren alimenter le stock; approvisionner le stock = de goederenvoorraad aanvullen avoir (un produit) en stock = (een product) in voorraad hebben (un produit) hors stock = (een product) uit voorraad le stock est épuisé = de voorraad is uitverkocht, uitgeput jusqu'à épuisement du stock = tot de voorraad uitgeput is être en rupture de stock = onvoldoende stock hebben, zonder voorraad zitten écouler le stock = de stock afzetten, verkopen, van de hand doen liquider le stock = de stock opruimen, van de hand doen, uitverkopen la liquidation du stock = opheffingsverkoop un stockage = (goederen)opslag un entrepôt = pakhuis, opslagplaats, magazijn, loods un commerce = handel, winkel, zaak un commerce de détail = kleinhandel, detailhandel un commerce de gros = groothandel une agence de voyages = reisbureau un point de vente = verkooppunt un magasin = winkel, zaak, magazijn, oplslagplaats une chaîne (de magasins) = (winkel)keten un hypermarché = hypermarkt une grande surface; un supermarché = supermarkt une supérette = minisupermarkt, kleine zelfbedieningszaak un libre(-)service = zelfbediening en libre(-)service = in zelfbediening un discount; un discompte = discountzaak un maxidiscount; un maxidiscompte = hard discountzaak une boutique = boetiek une boucherie = slagerij une boulangerie = bakker une pâtisserie = banketbakker une épicerie = kruidenierszaak un fleuriste = bloemist une librairie = boekhandel une parfumerie = parfumerie, cosmetica un centre commercial = winkelcentrum une galerie commerciale = winkelgalerij une rue commerçante = winkelstraat un assortiment = assortiment une gamme = gamma, assortiment, productlijn un rayon = rek, (winkel)afdeling un caddie; un chariot = winkelwagentje une caisse = kassa un étalage = etalage, het etaleren une vitrine = etalage, vitrine une enseigne = uithangbord une commerçant, une commerçante = handelaar le petit commerçant = de kleine middenstander un marchand, une marchande = handelaar un marchandeur, une marchandeuse = afdinger, pingelaar marchander = afdingen, afbieden, pingelen la marchandise = koopwaar un grossiste, une grossiste = grossier, groothandelaar un détaillant, une détaillante = detaillist, kleinhandelaar un gérant, une gérante = gerant, zaakvoerder un chef de rayon = rayonchef un caissier, une caissière = kassier, kassierster un concessionnaire, une concessionnaire (d'une marque) = dealer, alleenvertegenwoordiger (v.e. merk) un représentant (de commerce), une représentante (de commerce) = handelsvertegenwoordiger un client, une cliente = klant la clientèle = cliënteel, clientèle une méthode de vente = verkoopmethode commander = bestellen une commande = bestelling passer (une) commande = een bestelling plaatsen envoyer une commande; expédier une commande = een bestelling verzenden l'envoi (m.) d'une commande; l'expédition d'une commande = de verzending van een bestelling la date d'expédition = de verzendingsdatum annuler une commande = een bestelling annuleren l'annulation (f.) d'une commande = de annulering van een bestelling confirmer une commande = een bestelling bevestigen la confirmation d'une commande = de bevestiging van een bestelling acheter = kopen acheter au détail = in het klein kopen acheter en gros = in het groot kopen un acheteur, une acheteuse = koper un achat = aankoop faire des achats = inkopen doen le télé-achat = teleshopping vendre = verkopen vendre au détail = in het klein verkopen vendre en gros = in het groot verkopen vendre en porte-à-porte; faire du porte-à-porte = huis-aan-huis verkopen le porte-à-porte (inv.); la vente en porte-à-porte = huis-aan-huisverkoop un vendeur, une vendeuse = verkoper un vendeur, une vendeuse au détail = kleinhandelaar un vendeur, une vendeuse en gros = groothandelaar la vente = verkoop la vente directe = rechtstreekse verkoop la vente à distance (la VAD) = verkoop op afstand la vente à domicile = verkoop aan huis la vente à l'essai = proefverkoop la vente à perte = verkopen met verlies, verkoop tegen dumpprijs la vente aux enchères = verkoop bij opbod, veiling la vente par correspondance (la VPC) = postorderverkoop la vente promotionnelle = reclameverkoop la vente publique = openbare verkoop les conditions (f.) de vente = verkoopsvoorwaarden un contrat de vente = koopcontract conclure une vente = een verkoop afsluiten une course = boodschap faire une course / faire des courses = een boodschap doen / boodschappen doen faire de bonnes affaires = een goede zaak hebben, goede zaken doen le prix = prijs un prix accordable; un prix accessible = betaalbare, schappelijke, redelijke prijs un prix avantageux = voordelige prijs un prix bas = lage prijs un prix élevé = hoge prijs un prix courant = catalogusprijs, lopende prijs un prix net = nettoprijs un prix (de vente) imposé = voorgeschreven (verkoop)prijs un prix (de vente) conseillé = aanbevolen (verkoop)prijs un prix unitaire = prijs per stuk un prix réduit = een gereduceerde prijs acheter / vendre à prix réduit = tegen een gereduceerde prijs kopen / verkopen le rapport qualité/prix = verhouding prijs-kwaliteit hors taxes (HT) = belastingvrij tout taxes comprises (TTC) = alle belastingen inbegrepen, inclusief belastingen TVA comprise; TVA incluse = BTW inbegrepen calculer (le prix) = (de prijs) berekenen un calcul = berekening fixer (le prix) (à x euros) = (de prijs) vaststellen (op x euro) la fixation (du prix) = bepaling, vaststelling (van de prijs) afficher les prix à l'entrée d'un restaurant = de prijs uithangen aan de ingang van het restaurant l'affichage (m.) (des prix) = het aanplakken (van prijzen) marquer (le prix) = aangeven, vermelden baisser (le prix de x % / €) = (de prijs met x% / € doen) dalen, zakken, omlaaggaan les prix baissent (de x % / €); les prix diminuent (de x % / €) = de prijzen dalen met (met x% / € ) la baisse (d'un prix) = (prijs)daling diminuer (le prix de x % / €); réduire (le prix de x % / €) = (de prijs met x% / €) verlagen diminuer (de prix) = (in prijs) verlagen une réduction (de prix) = korting solder = uitverkopen, in de uitverkoop doen, met korting les soldes (m. pl.) = uitverkoop faire des soldes = uitverkoop houden facturer = factureren la facturation = facturering une facture = factuur dresser la facture; établir la facture = de factuur opmaken payer = betalen payer (la facture); régler (la facture) = (de factuur) betalen payer au préalable = op voorhand betalen payer cher (adv.) = duur betalen un délai de paiement = uitstel van betaling, betalingstermijn des facilités (f.) de paiement = betalingsfaciliteiten rembourser = terugbetalen un remboursement = terugbetaling coûter cher (adv.) = veel kosten, duur zijn le coût = kost, prijs coûteux, coûteuse = duur, kostelijk les frais (m.pl.) = kosten, uitgaven faire de grands frais = grote uitgaven doen les frais (m.pl.) d'envoi = verzendingskosten bon marché (inv.) = goedkoop cher, chère = duur gratuit, gratuite = gratis précieux, précieuse = kastbaar, waardevol une étiquette de prix = prijskaartje un code barres (des codes-barres); un code à barres = streepjescode un téléphone = telefoon téléphoner à (qqn.) = iem. opbellen, telefoneren naar iem. (r)appeler (qqn.) = iem. (weer) opbellen sonner = bellen, rinkelen donner un coup de téléphone (à qqn.); donner un coup de fil (à qqn.) = iem. een belletje geven, een telefoontje plegen une conversation téléphonique = een telefoongesprek un appel = een oproep un appareil (téléphonique) = een telefoontoestel un GSM; un portable = gsm, draadloze telefoon un clavier = klavier une touche = toets appuyer sur les touches = de toetsen indrukken un récepteur; une combine = (telefoon)hoorn décrocher (le téléphone) = (de telefoon) opnemen raccrocher (le téléphone) = (de telefoon) neerleggen une cabine téléphonique = een telefooncabine une télécarte = een telefoonkaart un annuaire (des téléphones, du téléphone) = telefoonboek, telefoongids les pages (f.) jaunes (FR); les pages (f.) d'or (B) = de gouden gids consulter (l'annuaire) = (de telefoongids) raadplegen un numéro de téléphone = telefoonnummer composer un numéro; former un numéro = een nummer draaien; een nummer vormen joindre (qqn.) (au numéro ...) = iem. bereiken (op het nummer ...) le préfixe = zonenummer l'indicatif (m.) du pays = landnummer Qui est à l'appareil?; C'est de la part de qui? = Met wie spreek ik? Ne quittez pas.; Restez en ligne. = Blijf aan de lijn. Je vous passe X. = ik verbind u door met X. la ligne est mauvaise = de verbinding is slecht une mauvaise communication = een slechte verbinding la communication (téléphonique) = de (telefonische) verbinding la communication a été coupée = de verbinding werd verbroken la ligne est occupée = de lijn is bezet le numéro est occupé = het nummer is bezet prendre un message = een bericht noteren transmettre un message = een bericht doorgeven laisser un message (sur le répondeur) = een bericht achterlaten (op het antwoordapparaat) un répondeur (automatique/téléphonique); in répondeur-enregistreur = (automatisch) antwoordapparaat HF 6 verblijven = séjourner verblijf = un séjour logeren = loger huisvesting, onderdaak = un logement logies, onderdak = un hébergement verblijfsformule = une formule d'hébergement herbergen, onderdak verschaffen = héberger huren, verhuren = louer het huren, het verhuren = la location apppartement = un appartement vakantiedorp = un village de vacances kamer bij particulieren (B&B) = une chambre d'hôtes vakantiehuisje op het platteland = un gîte rural toeristische plek = un site touristique archeologische vindplaats = un site archéologique historische plaats = un site historique de toegang tot = l'accès de vakantieclub = un club de vacances het kamperen, de camping = un camping kamperen = camper, faire du camping tent = une tente caravan = une caravane stedelijk gebied = une région urbaine de kust = la côte aan de kust = à la côte de zee = la mer aan de zee = à la mer het strand = la plage op het strand = sur la plage berg = la montagne in de bergen = à la montagne een badplaats = une station balnéaire kuuroord = une station thermale skioord = une station de ski skiën = faire du ski hotellerie = l'hôtellerie (f.) hotelindustrie = l'industrie (f.) hôtelière hotel = un hôtel ... sterrenhotel = un hôtel ... étoile(s) motel = un motel herberg = une auberge jeugdherberg = une auberge de jeunesse graad van comfort = le degré de confort (m.) graad van luxe = le degré de luxe (m.) brandkast, kluis = un coffre-fort kamer = une chambre eenpersoonskamer = une chambre individuelle, simple, à un lit tweepersoonskamer = une chambre double tweepersoonskamer (met 2 aparte bedden) = une chambre à deux lits kamer met badkamer = une chambre avec salle de bains (f.) kamer met ontbijt = une chambre avec petit déjeuner (m.) kamer met half pension = une chambre en demi-pension (f.) kamer met vol pension = une chambre en pension complète (f.) ik heb nog een kamer vrij = il me reste, j'ai une chambre (de) libre ik heb nog twee kamers vrij = il me reste, j'ai deux chambres (de) libres de kamer kijkt uit op de zee = la chambre donne sur la mer de prijs van een kamer bedraagt 30 euro = le prix de la chambre est de 30 euros het hotel is volzet = l'hôtel affiche complet alle kamers zijn bezet = toutes les chambres sont occupées overnachting = la nuitée de hotelrekening (voorleggen) = (présenter) la note d'hôtel verblijfstax = la taxe de séjour tarief-, tarifair = tarifaire genieten van gunstige tarieven = bénéficier des tarifs avantageux jaarlijkse sluiting van het hotel = la fermeture annuelle de l'hôtel voorziening, uitrusting, accommodatie = un équipement hoteluitrusting, hotelvoorzieningen = un équipement hôtelier uitgerust met, voorzien van = équipé(e) de horeca = la restauration, l'horéca (m.) fastfood-restaurant = la restauration rapide, le fast-food restaurant = un restaurant ... sterren-restaurant = un restaurant ... étoile(s) zelfbedieningsrestaurant = un restaurant à libre-service restauranthouder = le restaurateur, la restauratrice groot café-restaurant, brouwerij = une brasserie cafetaria = une cafétéria kantine, bedrijfsrestaurant = une cantine stationsrestaurant = un buffet de la gare gastronomie = la gastronomie gastronomisch = gastronomique proeven, smullen van = déguster algemeen directeur = un directeur général hotelhouder, hotelhoudster = un hôtelier, une hôtelière eigenaar, chef = un patron de ploeg leiden = diriger l'équipe (f.) het werk verdelen, organiseren = organiser le travail chef-kok = un chef cuisinier receptionist(e) = un(e) réceptionniste aan de balie, receptie werken = travailler à la réception de gasten ontvangen, verwelkomen = accueillir les hôtes telefoniste = un(e) standardiste, un(e) téléphoniste conciërge, portier = un(e) concierge, un portier, une portière kamermeisje = une femme de chambre schoonmaken = nettoyer zaalpersoneel = le personnel de salle wijnkelner = un sommelier, une sommelière ober = un garçon kelner, de serveerster = le serveur, la serveuse opdienen, serveren = servir spelleider, begeleider van activiteiten = un animateur, une animatrice vrijetijdsbesteding, recreatie, ontspanning, hobby's = les loisirs (m.) uitstap = une excursion bustochtje, busuitstap = une excursion en autocar, en bus een milieuvriendelijke uitstap = une excursion respectueuse de l'environnement een daguitstap maken = faire une excursion (d'une journée) een uitstap maken in de omgeving van de stad = faire une excursion aux alentours (m.) de la ville nieuwe horizonten ontdekken = découvrir de nouveaux horizons ontdekking = une découverte jaarlijkse uitstap = une sortie annuelle trektocht = une randonnée trektocht met de fiets, te paard = une randonnée à vélo, à cheval trektocht te paard = une randonnée équestre voettocht = une randonnée pédestre trektocht met de mountainbike = une randonnée à/en vtt de streek, de regio doorkruisen = sillonner la région een (berg)pas oversteken = passer un col waterval = une cascade wandeling, tochtje = une promenade wandelen, een tochtje maken = se promener autoritje = une promenade en voiture een autoritje maken = se promener en voiture een boottocht, rondvaart maken = faire un tour en bateau cruise = une croisière een museum bezoeken = visiter un musée middeleeuws klooster = un monastère médiéval de middeleeuwen = le Moyen Âge is de omweg waard = vaut le détour (aangename) verandering van gewoonten, omgeving = le dépaysement naar de schouwburg gaan, naar het theater gaan = aller au théâtre pretpark = un parc d'attraction (et de loisirs) speelterrein, speelweide = une aire de jeu zwembad = une piscine openluchtzwembad = une piscine en plein air watersporten beoefenen = pratiquer des sports nautiques (m.) toeristische trekpleister = une attraction touristique nachtclub = une boîte de nuit discotheek = une discothèque zakenreis = un voyage d'affaires seminarie = un séminaire werkseminarie = un séminaire de travail congres = un congrès colloquium = un colloque vergadering = une réunion vergaderzaal = une salle(s) de réunion bijeenkomen, samenkomen, (zich) vergaderen = se réunir conferentie, lezing, voordracht = une conférence conferentiezaal, vergaderzaal = une salle(s) de conférence toegang tot draadloos internet = l'accès (m.) Wifi internetverbinding = une connexion internet internetverbinding maken = se connecter à l'internet apparaat, toestel, machine = un appareil al de toestellen staat tot uwer beschikking = tous les appareils sont à votre disposition fototoestel, camera = un appareil photo videoapparatuur = un appareil vidéo videorecorder = un magnétoscope dvd-speler = un lecteur dvd projectietoestel (voor films, dia's) = un appareil de projection/ un projecteur overheadprojector = un rétroprojecteur audiovisueel materiaal = le matériel audiovisuel dienst reservaties = un service des réservations reisagentschap = une agence de voyages reisagent = un agent de voyages touroperator = un(e) voyagiste, un tour-opérateur(s) gidsen = guider gids (persoon) = un guide, une guide gids (boek) = un guide geleid bezoek = une visite guidée bezoeken = visiter iem een bezoekje brengen = rendre visite à qqn reisleider = un accompagnateur, une accompagnatrice vergezellen = accompagner receptioniste, ontvangstdame, hostess = une hôtesse d'accueil bezienswaardigheid = une curiosité een dienst = un service ter dienste staan van = être au service de dienstverlening = la prestation de services een bekwame dienstverlener = un prestataire de services qualifié raadgever, adviseur = un conseiller iem aanraden om iets te doen = conseiller à qqn de faire qqch reservere, boeken = réserver een boeking, reservatie = une réservation een overboeking = une surréservation een reis organiseren = organiser un voyage organisatie van een reis = l'organisation (f.) d'un voyage een markt creëren voor een bepaalde bestemming, een bestemming promoten = promouvoir une destination vakantie = les vacances paasvakantie = les vacances de Pâques kerstvakantie = les vacances de Noël zomervakantie = les vacances d'été herfstvakantie = les vacances d'automne wintervakantie = les vacances d'hiver grote vakantie = les grandes vacances schoolvakantie = les vacances scolaires vakantie nemen = prendre des vacances op vakantie vertrekken = partir en vacances zijn vakantie doorbrengen = passer ses vacances vakantieganger = un vacancier verlof ; vrijaf = un congé verlof nemen = prendre (un) congé vrije dag = un jour de congé jaarlijks verlof = le congé annuel doorbetaalde vakantie = les congés payés verblijf = un sejour verblijven; vertoeven = séjourner seizoen = une saison hoogseizoen = la haute saison laagseizoen = la basse saison ; la morte saison naar Frankrijk vertrekken = partir pour la France vertrek = un départ thuiskomen; terugkomen = rentrer terugkeer; thuiskomst; terugkomst = une rentrée; un retour terugkeren; teruggaan = retourner terugreis; terugweg= un retour toerisme = le tourisme toerist = un touriste; une touriste toeristisch = touristique een reis voorbereiden = préparer un voyage reisvoorbereiding = de préparatifs de voyage iem. inlichten over iets ; iem. inlichtingen geven over = renseigner (qqn) sur (qqch.) zich op de hoogte stellen van ; informeren naar ; inlichtingen winnen over = se reseigner sur (qqch.) zich informeren = se renseigner auprès de (qqn.) inlichting = un renseignement iem. op de hoogte brengen = informer (qqn.) de (qqch.) informatie = une information bestemming = une destination reisgids = une guide touristique een reis boeken = réserver un voyage boeking van een reis = une réservation d'un voyage overboeking = une surréservation een reis annuleren = annuler un voyage annulatie van een reis = l'annulation d'un voyage zijn koffers pakken = faire ses bagages ; faire ses valises reizen = voyager via Luik reizen = voyager par Liège een reiziger = un voyageur ; une voyageuse reis = un voyage plezierreis = un voyage d'agrément op reis vertrekken = partir en voyage reisgezel = un compagnon; une compagne de voyage reiskosten = de frais de voyage een wereldreis maken = faire le tour du monde de wereld rondreizen = parcourir le monde verre landen bezoeken = visiter des pays lointains onderweg zijn = être en route aankomen = arriver aankomst = une arrivée een uur te vroeg aankomen = arriver en avance d'une heure stipt om drie uur aankomen = arriver à trois heures pile heenreis = un aller reisweg = un itinéraire weg; route = une route autoweg; autosnelweg = une autoroute tolweg = une autoroute à péage een weg nemen = emprunter une route traject = un trajet een lang traject afleggen = parcourir un long trajet een omweg maken = faire un détour duitsland = L'Allemagne oostenrijk = l'Autriche belgië = la Belgique brazilië = le brésil canada = le canada china = le chine congo = le Congo cuba = Cuba denemarken =le Danemark spanje = l'Espagne verenigde staten = les Etats-Unis frankrijk = la France griekenland = la Grèce mexico = le Mexique noorwegen = le Norvège nederland = les Pays-Bas peru = le Pérou polen = le Pologne portugal = le Portugal verenigd koninkrijk = le Royaume-Uni rusland = la Russie zweden = la Suède zwitserland = la Suisse turkije = la Turquie spoorwegen = les chemins de fer nmbs = la SNCB; la SNCF trein = un train met de trein reizen = voyager en train rijtuig = une voiture perron = un quai spoor = une voie station = une gare aansluiting = une correspondance een aansluiting missen = rater ne correspondance treinkaartje = un billet (de train) heen en terug biljet= un aller-retour enkelbiljet = un aller simple instappen = monter uitstappen = descendre aandoen ; verbinding houden tussen = desservir stad met goede verbindingen = une ville bien desservie vliegtuig = un avion met het vliegtuig reizen = voyager en avion het aan boord gaan ; het instappen = l'embarquement vlucht; diefstal = un vol vliegen; stelen = voler opstijgen = décoller landen = atterrir luchthaven = un aéroport stewardess = une hôtesse de l'air upgrade = un surclassèrent fiets = un bicyclette met de fiets = à bicyclette ; en bicyclette toeristenorganisatie = une organisation touristique V.V.V. ; vereniging ter bevordering van het vreemdelingenverkeer = le syndicat d'initiative zich richten tot = s'adresser à iets aanschaffen = se procurer (qqch.) stadsplan = un plan de ville lijst van hotels = une liste des hôtels toeristeninformatie = des renseignements touristiques
Ingezonden op 25-05-2015 - 2131x bekeken.
Waardering 10 (aantal stemmen: 4)
voting system
1
2
3
4
5
er staan nog enkele foutjes in
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!