Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Vocabulaire 2000 1AFa 2015-2016
› 5 mots supposés connus
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Vocabulaire 2000 1AFa 2015-2016
, deel 5
5 mots supposés connus
Jaar 1 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
absent, absente = afwezig acheter = kopen un âge = een leeftijd âgé, âgée = oud aimer = houden van ainsi = zo aller = gaan alors = dan une âme = een ziel un ami = een vriend une amie = een vriendin un an; une année = een jaar un appartement = een appartement un après-midi = een namiddag une armoire = een kast arriver = aankomen aujourd’hui = vandaag au revoir; bonjour = goedendag aussi = ook une auto = een wagen un autobus; un bus = een autobus; een bus un autocar; un car = een reisbus; een bus un autre = een andere avant-hier = eergisteren avoir = hebben une banane = een banaan beau, belle = mooi beaucoup = veel le beurre = de boter un bic = een balpen une bicyclette = een fliets bien = goed blanc, blanche = wit bleu, bleue = blauw boire = drinken bon, bonne = goed bonjour = goedendag une bouche = een mond une bouteille = een fles un bras = een arm un bureau = een bureau un cadeau = een cadeau un café = een café calme = kalm un chat = een kat un château = een kasteel chaud, chaude = warm une chemise = een hemd; een mannenhemd une chose = een ding le ciel = de hemel un cinéma = een cinema un citron = een citroen une classe = een klas un cœur = een hart combien = hoeveel commencer = beginnen comment = hoe comprendre = begrijpen la confiture = de confituur connaitre; connaître = kennen une conversation = een gesprek un corps = een lichaam correct, correcte = juist une couleur = een kleur courir = lopen un couteau = een mes un crayon = een potlood croire = denken; geloven une cuisine = een keuken un danger = een gevaar dangereux, dangereuse = gevaarlijk danser = dansen déjà = al; reeds demain = morgen demander = vragen une dent = een tand un dessert = een dessert devenir = worden devoir = moeten un dialogue = een dialoog une dictée = een dictee dicter = dicteren un dictionnaire = een woordenboek difficile = moeilijk dire = zeggen un directeur = een directeur une directrice = een directrice un docteur = een dokter prendre = nemen un doigt = een vinger donner = geven dormir = slapen un dos = een rug de l’eau = water écouter = luisteren écrire = schrijven une femme = een vrouw une église = een kerk encore = nog un enfant; une enfant = een kind entrer; entrer dans = binnenkomen envoyer = sturen; versturen être = zijn un étudiant; une étudiante = een student un exemple = een voorbeeld un exercice = een oefening une fourchette = een vork faire = doen une famille = een familie une faute = een fout féminin, féminine = vrouwelijk une fille = een meisje; een dochter un film = een film une fleur = een bloem une fois = een keer fort, forte = sterk un Français = een Français français, française = Frans le français = het Frans un frère = een broer froid, froide = koud un garage = een garage un garçon = een jongen à gauche = links grand, grande = groot une grand-mère = een grootmoeder un grand-père = een grootvader gris, grise = grijs gros, grosse = dik s’ habiller = kleden une heure = een uur hier = gisteren un homme = een man un hôtel = een hotel ici = hier une idée = een idee une image = een afbeelding important, importante = belangrijk impossible = onmogelijk inviter = uitnodigen ne jamais = nooit un jardin = een tuin jaune = geel un jeu = een spel jeune = jong jouer = spelen un jouet = een speelgoed un jour = een dag une journée = een dag une jupe = een rok laisser = laten le lait = de melk laver = wassen une leçon = een les lent, lente = traag une lettre = een letter; een brief libre = vrij un lieu = een plaats une limonade = een limonade une liste = een lijst un lit = een bed un livre = een boek long, longue = lang une main = een hand maintenant = nu un manteau = een mantel mais = maar une maison = een huis malade = ziek manger = eten un matin = een morgen un médecin = een dokter même = zelfs le même = dezelfde merci = dank u la mer = de zee une mère = een moeder mettre = zetten midi = middag minuit = middernacht une minute = een minuut moderne = modern un mois = een maand le monde = de wereld un mot = een woord un moteur = een motor un mur = een muur un nez = een neus noir, noire = zwart un nom = een naam nouveau, nouvelle = nieuw une nuit = een nacht un numéro = een nummer un objet = een object un œuf = een ei un œil = een oog un oncle = een oom orange = oranje une orange = een sinaasappel une oreille = een oor oublier = vergeten ouvrir = openen une page = een pagina; een blad un pain = een brood un pantalon = een broek un papier = een paier parfois = soms parler; parler de = praten; praten over passer = voorbij gaan payer = betalen penser = denken perdre = verliezen un père = een vader petit, petite = klein peu = weinig peut-être = misschien une photo = een foto une phrase = een zin un piano = een piano un pied = een voet placer = plaatsen un point = een punt un pomme = een appel une porte = een deur possible = mogelijk la poste = de post; het postkantoor présent, présente = aanwezig presque = bijna un prince = een prins une princesse = een prinses un problème = een probleem un professeur = een professor; een leerkracht un pull = een pull quand = wanneer quelqu’un = iemand une question = een vraag raconter = vertellen recommencer = herbeginnen regarder = kijken rendre = teruggeven rester = blijven répondre = antwoorden ne rien; rien = niets rire = lachen une robe = een kleed une rue = een straat une salade = een salade une salle de bains = een badkamer un salon = een salon savoir = weten; kunnen une seconde = een seconde une semaine = een week sembler = lijken; schijnen sentir = voelen le seul = de enige une sœur = een zus un soir = een avond le soleil = de zon souvent = vaak spécial, spéciale = speciaal un sport = een sport le sucre = de suiker une table = een tafel une tante = een tante tard = laat une tasse = een kopje un taxi = een taxi un téléphone = een telefoon téléphoner à = bellen la télévision = de tv; de televisie le temps = de tijd; het weer tenir = vasthouden la terre = de aarde une tête = een hoofd un texte = een tekst un thé = een thee une tomate = een tomaat tôt = vroeg toujours = altijd; steeds; nog steeds tout = alle; alles un tram = een tram le travail = het werk travailler = werken triste = verdrietig; droevig trop = te veel trouver = vinden un vélo = een fiets vendre = verkopen venir = komen le vent = de wind un verre = een glas vert, verte = groen vieux, vieille = oud une villa = een villa un village = een dorp une ville = een stad un vin = een wijn voir = zien une voix = een stem une voiture = een wagen vouloir = willen un voyage = een reis voyager = reizen un weekend; un week-end = een weekend lundi = maandag mardi = dinsdag mercredi = woensdag jeudi = donderdag vendredi = vrijdag samedi = zaterdag dimanche = zondag janvier = januari février = februari mars = maart avril = april mai = mei juin = juni juillet = juli aout; août = augustus septembre = september octobre = oktober novembre = november décembre = december le printemps = de lente l’été = de zomer {m} l’automne = de herfst {m} l’hiver = de winter {m}
Ingezonden op 17-10-2015 - 459x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!