Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Textes AP
› 1 VOC 2000
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Textes AP
, deel 1
1 VOC 2000
Jaar 1 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
un symptôme = een symptoom un diagnostic = een diagnose un hôpital = een hospitaal une clinique = een kliniek un(e) patient(e) = een patiënt une transplantation = een transplantatie une radiographie = een radiografie une ambulance = een ambulance une allergie = een allergie allergique = allergisch une appendicite = een appendicitis; een blinde darm opérer = opereren une opération = een operatie un(e) chirurgien(ne) = een chirurg une complication = een complicatie l'homéopathie = de homeopathie {féminin, vrouwelijk} l'asthme = de astma {masculin, mannelijk} le cancer = de kanker le cholèra = de cholera la diarrhée = de diarree une épidémie = een epidemie le rhumatisme = de reuma une bactérie = een bacterie un microbe = een microbe un handicap = een handicap handicapé(e) = gehandicapt invalide = invalide; gehandicapt un remède = een remedie; een geneesmiddel un médicament = een medicament; een geneesmiddel une aspirine = een aspirientje; een aspirine une capsule = een capsule un antibiotique = een antibioticum une dose = een dosis le tabac = de tabak un cigare = een sigaar une cigarette = een sigaret une pipe = een pijp la médecine = de geneeskunde la médecine parallèle = de alternatieve geneeskunde un infirmier = een verpleger une infinmière = een verpleegster un(e) dentiste = een tandarts un(e) pharmacien(ne) = een apotheker une pharmacie = een apotheek une ordonnance = een geneeskundig voorschrift; een voorschrift les premier secours = de eerste hulp {masculin, mannelijk} une maladie = een ziekte la grippe = de groep une pilule = een pil une drogue = een drug; een verdovend middel un calmant = een kalmerend middel un anti-douleur = een pijnstiller un désinfectant = een ontsmettingsmiddel un poison = een vergif aveugle = blind un(e) aveugle = een blinde sourd(e) = doof un(e) sourd(e) = een dove héréditaire = erfelijk une chaise roulante = een rolstoel blesser = kwetsen; verwonden une blessure = een kwetsuur; een wonde; een blessure une plaie = een (open) wonde; een open wonde; een wonde une cicatrice = een litteken les rayons X = de x-stralen un mouchoir = een zakdoek perdre connaissance = het bewustzijn verliezen s'évanouir = in zwijm vallen; flauwvallen se trouver mal = ongesteld zijn un malaise = een gevoel van onpasselijkheid la nausée = de misselijkheid avoir la nausée = misselijk zijn avoir mal au coeur = misselijk zijn la santé = de gezondheid sain = gezond {choses} bien portant = gezond; in goede gezondheid {personnes} sain et sauf = heelhuids; ongedeerd la faculté = het vermogen la condition = de conditie la forme = de vorm en forme = in vorm; uitstekend peser = wegen un poid = een gewicht s'exposer = zich blootstellen une exposition = een blootstelling une droguée = een drugsverslaafde un drogué = een drugsverslaafde les esclaves = de slaven un esclavage = een verslaving tousser = hoesten une toux = een hoest un rhume = een verkoudheid attraper un rhume = kou vatten avoir mal = pijn hebben intolérable = ondraaglijk souffrir = lijden; pijn hebben faire mal = pijn doen soulager = pijn verlichten extraire = trekken la douleur = de pijn sans douleur = pijnloos douloureux = pijnlijk marqué = getekend affaiblir = verzwakken faible = zwak pâle = bleek supporter = verdragen la fièvre = de koorts guérir = genezen étouffer = stikken frais, fraîche = fris contagieux, contagieuse = besmettelijk transmettre = overdragen la contagion = de besmetting s'infecter = ontsteken; ontstoken raken un pansement = een verband une injection = een inspuiting une piqûre = een inspuiting vacciner = inenten les soins = de verzorging un soin = een zorg; een zorgvuldigheid soigner = verzorgen traiter = behandelen un traitement = een behandeling aller mal = het slecht stellen un infarctus = een hartinfarct aller mieux = het beter stellen aller bien = het goed stellen se rétablir = beter worden le rétablissement = het herstel les lunettes = de bril {féminin, vrouwelijk} une paire de lunettes = een bril des verres de contact {masculin}; des lentilles de contact {féminin} = contactlenzen prévenir = voorkomen préventif, préventive = preventief une consultation = een raadpleging une visite = een huisbezoek avoir bonne mine = er goed uit zien avoir mauvaise mine = er slecht uit zien avoir des vertiges {masculin} = duizelig zijn les secours = de hulp {masculin} médical(e) = medisch une urgence = een spoedgeval un bouton = een puist gonfler = zwellen nuire à = schade toebrengen aan; slecht zijn voor une émotion = een emotie émotionnel(le) = emotioneel romantique = romantisch une humeur = een humeur triste = verdrietig frustré(e) = gefrustreerd une frustration = een frustratie une dépression = een depressie hystérique = hysterisch une hystérie = een hysterie le stress = de stress panique = paniek fatal(e) = fataal la fatalité = de fataliteit un(e) fataliste = een fatalist(e) fataliste = fatalistisch le fatalisme = het fatalisme le bonheur = het geluk le malheur = het ongeluk heureux, heureuse = gelukkig malheureux, malheureuse = ongelukkig content(e) = tevreden mécontent(e) = ontevreden, misnoegd un mécontentement = een ontevredenheid, een misnoegdheid satisfaisant = bevredigend une satisfaction = een voldoening satisfaire, contenter = tevredenstellen, voldoening te schenken aan joyeux (joyeuse), gai(e) = vrolijk, opgewekt la joie = de vreugde la gaieté = de vrolijkheid enchanté, ravi = opgetogen enchanter, ravir = verrukken excité(e) = opgewonden une excitation = een opwinding nerveux, nerveuse = zenuwachtig la nervosité = de zenuwachtigheid un nerf = een zenuw tendu(e) = gespannen la tension = de spanning ému(e) = ontroerd, aangedaan émouvant = ontroerend, aangrijpend affecté(e) = aangedaan, pijnlijk getroffen une larme = een traan bouleversé(e) = van streek (zijn) un chagrin = een verdriet la tristesse = de droefheid regretter = spijt hebben over, betreuren regrettable = spijtig, betreurenswaardig le regret = de spijt je regrette = het spijt me un scandale = een schandaal scandaleux = schandalig honteux, honteuse = schandelijk une honte = een schaamte, een schande avoir honte (f) = beschaamd zijn la colère = de woede furieux, furieuse = zeer kwaad, razend un accès = een aanval une fureur = een grote woede, een razernij une fureur = een furore, een opgang une rage = een rage, een collectieve bevlieging une ambiance = een stemming le moral = het moreel un malaise = een gevoel van onbehagen, een slechte stemming muet(te) = sprakeloos vexé = op zijn teen getrapt vexer = kwetsen à son aise = op z'n gemak se soucier, se préoccuper = zich bekommeren om un soucis = een zorg pénible = pijnlijk, lastig inquiétant(e) = zorgwekkend s'inquiéter = zich zorgen maken over s'embarrasser = in verlegenheid brengen, verlegen maken gênant(e), embarrassant(e) = hinderlijk un embarras, une gêne = een verlegenheid, een verwarring se gêner = zich generen, zich hinderen seul(e) = alleen, eenzaam la solitude = de eenzaamheid amer = bitter une amertume = een bitterheid un espoir = een hoop désespéré(e) = wanhopig, hopeloos espérer = hopen désespérer = wanhopen déçu = ontgoocheld, teleurgesteld une déception = een ontgoocheling, een teleurstelling une mauvaise humeur = een humeurigheid, een slecht humeur de mauvaise humeur = slechtgemutst, slechtgehumeurd sombre = somber, zwaarmoedig tranquille = met rust une tranquillité = een (gemoeds)rust la peur, l'angoisse (f) = de angst la crainte = de vrees faire peur à = bang maken avoir peur = bang zijn, schrik hebben craindre = vrezen anxieux, anxieuse = angstig une anxiété = een angst, een schrik un cauchemar = een nachtmerrie terrible = verschrikkelijk la terreur, l'épouvante (f) = de ontzetting effrayer = doen schrikken consoler = troosten faire de la peine = pijn (aan 't hart) doen se donner de la peine = moeite doen pleurer = wenen fâcher = kwaad maken fâché(e) = kwaad troublé(e) = in de war, van streek troubler = verwarren paralysé(e) = verlamd paralyser = verlammen épuisé(e) = uitgeput épuiser = uitputten une difficulté = een moeilijkheid le désespoir = de wanhoop dur(e) = hard inquiet, inquiète = ongerust inquiéter = verontrusten des remords (m.pl.) = spijt, wroeging je suis désolé = het spijt me la chance, la veine = het geluk crier, hurler = roepen, schreeuwen un cri = een kreet, een schreeuw soupirer = zuchten un soupir = een zucht
Ingezonden op 25-12-2015 - 916x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
12-01-2016
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!