Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Basiswoorden Grieks (Vossius Gymnasium)
› 123456 Verba, Nomina, Varia (hoofdstuk 1 t/m 6)
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Basiswoorden Grieks (Vossius Gymnasium)
, deel 1
123456 Verba, Nomina, Varia (hoofdstuk 1 t/m 6)
Jaar 4 (Gymnasium)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
----- Verba: ----- πέμπω (3) = doen gaan, zenden, geleiden {aor.: ἔπεμψα, πέμψαι, πέμψας} γράφω = schrijven {aor.: ἔγραψα, γράψαι, γράψας} καλύπτω (2) = omhullen, bedekken {aor.: ἐκάλυψα, καλύψαι, καλύψας} κόπτω = slaan {aor.: ἔκοψα, κόψαι, κόψας} διώκω = achtervolgen {aor.: ἐδίωξα, διῶξαι, διώξας} ἄρχω τινος (2) = beginnen met, heersen over {aor.: ἤρξα, ἄρξαι, ἄρξας} πράττω (2) = handelen, doen {aor.: ἔπραξα, πρᾶξαι, πράξας} φυλάττω (2) = (actief = bewaken, behoeden)(medium [+naamv.] = zich hoeden voor [acc.]) {aor.: ἐφύλαξα, φυλάξαι, φυλάξας} πείθω (2) = (actief = overtuigen, overreden)(medium [+naamv.] (2) = geloven, gehoorzamen [dat.]) {aor.: ἔπεισα, πεῖσαι, πείσας} ψεύδω = (actief = bedriegen)(medium = liegen) {aor.: ἔψευσα, ψεῦσαι, ψεύσας} ὀνομάζω = noemen {aor.: ὠνόμασα, ὀνομάσαι, ὀνομάσας} νομίζω (2) = menen, beschouwen als {aor.: ἐνόμισα, νομίσαι, νομίσας} ----- Nomina: ----- ἡ ἀρχή (2) = begin, heerschappij ἡ ἀγορά (3) = markt, vergaderplaats, vergadering ἡ βοήθεια (βοηθέω) = hulp ἡ βοή (βοάω) (2) = geroep, geschreeuw ἡ αἰτία (2) = oorzaak, schuld ἡ δίκη (5) = recht, rechtszaak, vonnis, boete, straf ἡ σωφροσύνη (4) = gezond verstand, wijsheid, zelfbeheersing, ingetogenheid ἡ σπουδή (5) = ijver, ernst, moeite, spoed, haast ἡ εὐδαιμονία (2) = geluk, welvaart ἡ ἐπιστήμη (2) = kennis, wetenschap ----- Varia: ----- ἀλλά (3) = maar, integendeel, vooruit οἴκαδε = naar huis οἴκοι = thuis οἴκοθεν = van huis ἄλλοθεν = van elders ἐκ/ἐξ [+naamv.] (3) = uit, sinds, ten gevolge van [gen.] ἐξ οὗ = sinds {voegwoord} πρός = (+ genitivus = van de kant van)(+ dativus (2) = bij, tegen ... aan)(+ accusativus (3) = naar, tot, tegen) πιστεύω τινι = vertrouwen {aor.: ἐπίστευσα, πιστεῦσαι, πιστεύσας} βοηθέω τινι = helpen {aor.: ἐβοήθησα, βοηθῆσαι, βοηθήσας} ζημιόω (2) = straffen, beboeten {aor.: ἐζημίωσα, ζημιῶσαι, ζημιώσας} δέχομαι (2) = ontvangen, aannemen {aor.: ἐδεξάμην, δεξάσθαι, δεξάμενος} κρύπτω (2) = verbergen, verheimelijken {aor.: ἔκρυψα, κρύψαι, κρύψας} θαυμάζω (2) = zich verwonderen, bewonderen {aor.: ἐθαύμασα, θαυμάσαι, θαυμάσας} κομίζω (3) = brengen, halen, verzorgen {aor.: ἐκόμισα, κομίσαι, κομίσας} σῴζω (2) = redden, behouden {aor.: ἔσωσα, σῶσαι, σώσας} ἀγγέλλω = berichten {aor.: ἤγγειλα, ἀγγεῖλαι, ἀγγείλας} καθαίρω = reinigen {aor.: ἐκάθηρα, καθῆραι, καθήρας} φαίνω (2) = tonen, zichtbaar maken {aor.: ἔφηνα, φῆναι, φήνας} κτείνω = doden {aor.: ἔκτεινα, κτεῖναι, κτείνας} κρίνω (3) = scheiden, oordelen, beslissen {aor.: ἔκρινα, κρῖναι, κρίνας} ὁ δῆμος = volk ὁ ξένος (2) = vreemdeling, gast(vriend) ὁ φθόνος (2) = afgunst, jaloezie ὁ νοῦς = geest ὁ ἄνθρωπος (2) = mens, man ὁ ἑταῖρος (2) = makker, kameraad ὁ ἥλιος = zon ὁ θάνατος = dood ὁ θυμός (6) = gemoed, hart, binnenste, verlangen, moed, woede ὁ οἶνος = wijn ὁ ὀφθαλμός = oog ὁ πόλεμος = oorlog ὁ πολέμιος = vijand ὅτι (2) = dat {voegwoord}, omdat ὅτε (2) = wanneer, toen {voegwoord} τότε (2) = dan, toen {bijwoord} ἐπεί/ἐπειδή (3) = toen {voegwoord}, nadat, omdat ἐπειτα (3) = daarna, vervolgens, verder ὥσπερ = zoals ὥστε = (vaak met A.c.I. = zodat)(in hoofdzinnen (2) = zodoende, daarom) ἄγω (3) = leiden, brengen, voeren {aor.: ἤγαγον, ἀγαγεῖν, ἀγαγών} λαμβάνω (2) = nemen, krijgen {aor.: ἔλαβον, λαβεῖν, λαβών} μανθάνω (3) = leren, begrijpen, te weten komen {aor.: ἔμαθον, μαθεῖν, μαθών} ἔχω (2) = ('gewoon' = hebben, houden)(als hij aoristus is, ook = krijgen) {aor.: ἔσχον, σχεῖν, σχών} λέγω (3) = spreken, zeggen, bedoelen {aor.: εἶπον, εἰπεῖν, εἰπών} ὁράω = zien {imperf.(dubbel augment): ἑώρων / aor.: εἶδον, ἰδεῖν, ἰδών} φέρω (3) = brengen, dragen, verdragen {aor.: ἤνεγκον, ἐνεγκεῖν, ἐνεγκών} ἔρχομαι (2) = gaan, komen {aor.: ἦλθον, ἐλθεῖν, ἐλθών} ὁ ποταμός = rivier ὁ ὕπνος = slaap ὁ νόμος (2) = gebruik, wet ὁ λόγος (4) = rekenschap, rekening, woord, redenering ὁ μῦθος (3) = woord, verhaal, mythe ἡ ὁδός = weg ἡ νῆσος = eiland ἡ νόσος = ziekte ἡ παρθένος (2) = maagd, meisje τὸ δῶρον = geschenk τὸ ἔργον (3) = werk, daad, taak αἰσχρός (2) = lelijk, schandelijk καλός (3) = mooi, goed, flink κακός (5) = slecht, akelig, rampzalig, onbekwaam, laf μικρός (2) = klein, onbelangrijk μακρός (4) = lang, langdurig, hoog, ver δεινός (3) = geducht, vreselijk, knap ἕκαστος (2) = ieder, elk ἐγγύς = dichtbij {adv.} ἐγγύς [+naamv.] = dichtbij [gen.] ἅμα = tegelijk {adv.} ἅμα (2) [+naamv.] = tegelijk, samen met [dat.] ἄνευ [+naamv.] = zonder [gen.] ἤ = ('gewoon' = of)(na comparativus = dan) ἔτι = nog οὐκέτι/μηκέτι = niet meer οὔπω/μήπω = nog niet φεύγω = vluchten {aor.: ἔφυγον, φυγεῖν, φυγών} πάσχω (3) = ondervinden, meemaken, lijden {aor.: ἔπαθον, παθεῖν, παθών} (ἀπο-)θνῄκω (2) = sterven, gedood worden {aor.: (ἀπ-)έθανον, -θανεῖν, -θανών} γίγνομαι (3) = geboren worden, worden, gebeuren {aor.: ἐγενόμην, γενέσθαι, γενόμενος} ἀφικνέομαι = aankomen {aor.: ἀφικόμην, ἀφικέσθαι, ἀφικόμενος} αἱρέω = (actief = nemen)(medium = kiezen) {aor.: εἷλον, ἑλεῖν, ἑλών} βάλλω (2) = werpen, treffen {aor.: ἔβαλον, βαλεῖν, βαλών} πίπτω (2) = vallen, zich storten {aor.: ἔπεσον, πεσεῖν, πεσών} ὁ ἀνηρ = man {gen.: τοῦ ἀνδρός} ἡ γυνή = vrouw {gen.: τῆς γυναικός} ἡ θυγάτηρ = dochter {gen.: τῆς θυγατρός} ὁ ἔρως (2) = liefde, verlangen {gen.: τοῦ ἔρωτος} ὁ/ἡ παῖς (4) = kind, jongen, meisje, slaaf {gen.: τοῦ/τῆς παιδός} ὁ πατήρ = vader {gen.: τοῦ πατρός} ἡ μητήρ = moeder {gen.: τῆς μητρός} ὁ θεράπων = dienaar {gen.: τοῦ θεράποντος} ὁ κήρυξ (2) = heraut, gezant {gen.: τοῦ κήρυκος} ὁ σωτήρ = redder {gen.: τοῦ σωτῆρος} ὁ λέων = leeuw {gen.: τοῦ λέοντος} διά = (+ genitivus (3) = door(heen), door middel van, gedurende)(+ accusativus (2) = wegens, door toedoen van) παρά = (+ genitivus = van de zijde van)(+ dativus (2) = aan de zijde van, bij)(+ accusativus (3) = naar de zijde van, langs, in strijd met) ἐκεῖ (2) = daar, daarginds ἐκεῖσε = daarheen έκεῖθεν = daarvandaan ἤδη (3) = nu, reeds, eindelijk ---- Verba: ----- λείπω (2) = verlaten, overlaten {aor.: ἔλιπον, λιπεῖν, λιπών} εὑρίσκω = vinden {aor.: ηὗρον, εὑρεῖν, εὑρών} ἕπομαι τινι (2) = volgen, meegaan met {aor.: ἑσπόμην, σπέσθαι, σπόμενος} πυνθάνομαι = (praesens = informeren)(aoristus ook = vernemen) {aor.: ἐπυθόμην, πυθέσθαι, πυθόμενος} τίκτω (2) = baren, voortbrengen {aor.: ἔτεκον, τεκεῖν, τεκών} πίνω = drinken {aor.: ἔπιον, πιεῖν, πιών} ἐγείρομαι (2) = wakker worden, ontwaken {aor.: ἠγρόμην, ἐγρέσθαι, ἐγρόμενος} ἀπ-όλλυμαι (2) = te gronde gaan, omkomen {aor.: ἀπ-ωλόμην, ἀπ-ολέσθαι, ἀπ-ολόμενος} ὁ ἥρως (3) = halfgod, held, heros {gen.: τοῦ ἥρωος} ὁ ἡγεμών (2) = gids, aanvoerder {gen.: τοῦ ἡγεμόνος} ὁ/ἡ ὄρνις = vogel {gen.: τοῦ/τῆς ὄρνιθος} ἡ ἀσπίς = schild {gen.: τῆς ἀσπίδος} ἡ νύξ = nacht {gen.: τῆς νυκτός} τὸ πῦρ = vuur {gen.: τοῦ πυρός} τὸ ὕδωρ = water {gen.: τοῦ ὕδατος} ὁ φύλαξ (2) = wachter, behoeder {gen.: τοῦ φύλακος} ἡ ἐλπίς (2) = hoop, verwachting {gen.: τῆς ἐλπίδος} ἡ πατρίς (2) = vaderstad, vaderland {gen.: τῆς πατρίδος} ὁ λιμήν = haven {gen.: τοῦ λιμένος} τὸ φῶς (2) = (dag)licht, (levens)licht {gen.: τοῦ φωτός} τὸ γόνυ = knie {gen.: τοῦ γόνατος} ὁ Ζεύς = Zeus {gen.: τοῦ Διός/τοῦ Ζηνός} ἐν [+ naamv.] (3) = in, op, bij [dat.] ἐν ᾧ = terwijl {voegwoord} εἰς/ἐς [+ naamv.] (2) = naar, … in [acc.] εἰς ὅ = totdat {voegwoord} αὐτίκα = meteen αὖ/αὖθις (3) = opnieuw, weer, op z’n beurt λύω = losmaken {aor: ἔλυσα, λῦσαι, λύσας} κωλύω (2) = verhinderen, beletten {aor: ἐκώλυσα, κωλῦσαι, κωλύσας} κελεύω (2) = bevelen, dringend verzoeken {aor: ἐκέλευσα, κελεῦσαι, κελεύσας} θεραπεύω (3) = dienen, verzorgen, vereren {aor: ἐθεράπευσα, θεραπεῦσαι, θεραπεύσας} ἀκούω τινος/τι (2) = horen, luisteren {aor: ἤκουσα, ἀκοῦσαι, ἀκούσας} λούω = (actief = wassen)(medium (2) = zich wassen, baden) {aor: ἔλουσα, λοῦσαι, λούσας} παύω (τινος) = (actief = doen ophouden (met))(medium = ophouden (met)) {aor: ἔπαυσα, παῦσαι, παύσας} τιμάω = eren {aor: ἐτίμησα, τιμῆσαι, τιμήσας} νικάω (2) = overwinnen, verslaan {aor: ἐνίκησα, νικῆσαι, νικήσας} ποιέω (2) = maken, doen {aor: ἐποίησα, ποιῆσαι, ποιήσας} οἰκέω (2) = wonen, bewonen {aor: ᾤκησα, οἰκῆσαι, οἰκήσας} δηλόω = duidelijk maken {aor: ἐδήλωσα, δηλῶσαι, δηλώσας} ἡ κόρη = meisje ἡ ἀρετή (3) = voortreffelijkheid, deugd, moed ἡ μάχη (2) = gevecht, strijd ἡ βουλή (4) = wil, raad, plan, besluit ἡ νίκη = overwinning ἡ ἀνάγκη (2) = noodzaak, dwang ἡ γῆ / ἡ γαῖα (2) = aarde, land ἡ οἰκία = huis ἡ ἀλήθεια = waarheid ἡ ἐπιμέλεια (2) = zorg, interesse ἡ σοφία (3) = knapheid, intelligentie, wijsheid ἡ θάλαττα = zee ἡ δόξα (3) = mening, reputatie, roem γάρ (2) = want, namelijk καί (3) = en, ook, zelfs οὕτω/οὕτως (2) = zo, op die manier σφόδρα (2) = zeer, hevig σύν/ξύν [+naamv.] (3) = met, in gezelschap van, met behulp van [dat.] μετά/μετ'/μεθ' = (+ genitivus = samen met)(+ accusativus = na)
Ingezonden op 11-01-2016 - 1316x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!