Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Grieks 1
› 2024 Grieks K4.P3
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Grieks 1
, deel 3
2024 Grieks K4.P3
Jaar 4 (Gymnasium)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
ἡ πατρίς (πατρίδος) = vaderland τὸ ἔπος (ἔπους) = verhaal; uitspraak; woord σώφρων (σώφρονος) = verstandig ξένος = buitenlands; vreemd προσέρχομαι = ergens naar toe gaan προσῆλθον = ik ging naar {aor. bij προσῆλθον} τὸ εἶδος (εἶδους) = gestalte; uiterlijk; vorm; soort ὁ βασιλεύς (βασιλέως) = koning ἐντυγχάνω = ontmoeten; tegenkomen ἐνέτυχον = ik ontmoette {aor. van ἐντυγχάνω} εὐμενής (εὐμενοῦς) = welgezind; goedgezind δέχομαι = ontvangen {aor. = ἐδεξάμην} ἐρωτάω (+acc.) = vragen (aan); vragen τὸ ἔθνος (ἔθνους) = volk εὐρύς (εὐρέος), εὐρεῖα, εὐρύ (εὐρέος) = breed {m-v-o} πάντως = geheel en al; volkomen σαφής (σαφοῦς) = duidelijk ἀληθής (ἀληθοῦς) = waar; werkelijk ὁ μῦθος = verhaal; mythe; woord ψευδής (ψευδοῦς) = leugenachtig; onwaar ἐπί +dat. = aan; bij; op ἡ ναῦς (νεώς) = schip τὸ ψεῦδος (ψεύδους) = leugen ἀναγιγνώσκω = herkennen ὁ ἐνιαυτός = jaar εἴσω = naar binnen ὑπό +gen. = door (toedoen van); door δυσμενής (δυσμενοῦς) = vijandig; slechtgezind πρό +gen. = voor τρέφω, aor. ἔθρεψα = voeden; opvoeden πρίν +inf./A.c.I. = voordat οἴχομαι = weg(gegaan) zijn; weg zijn ὡς = zoals; zodra als; toen ᾐσθόμην = ik bemerkte; ik nam waar {aor. van αἰσθάνομαι} αἰσθάνομαι = (be)merken; merken; waarnemen ἡ ἰσχύς (ἰσχύος) = kracht ἠρόμην = ik vroeg {aor. bij ἐρωτάω} ταχύς (ταχέος ), ταχεῖα, ταχύ (ταχέος ) = snel {m-v-o} πάλαι = lang geleden; vroeger; allang {bijwoord} τὸ τάχος (τάχους) = snelheid τὸ κράτος (κράτους) = kracht τὸ βάθος (βάτους ) = diepte; hoogte κομίζω = brengen; halen; meenemen; verzorgen ὁ οἰκέτης = (in huis dienende) slaaf; slaaf; bediende ὁ/ἡ ἰχθῦς (ἰχθυος) = vis ποῦ: = waar? ὁ γονεύς, οι γονεῖς = ouder(s) ψεύδομαι = liegen τὸ γένος (γένους) = geslacht; afkomst; soort ἡ μνήμη (+gen.) = herinnering (aan) σύν +dat. = met; in gezelschap van; met behulp van τὸ ὄρος (ὄρους) = berg πᾶς (παντός), πᾶσα (πάσης), πᾶν (παντός) = geheel; ieder; allen {m-v-o} τὸ κτῆμα (κτῆματος ) = bezit οἴομαι = denken; menen ἡδύς (ἡδέος), ἡδεῖα, ἡδύ (ἡδέος) = aangenaam; fijn {m-v-o} που: = ergens; denk ik; misschien τοιόσδε, τοιάδε, τοιόνδε = zodanig; dergelijk ὁ ποῦς (ποδός) = voet ταχέως = snel {bijwoord} λευκός = wit ἐκλήττω = verbijsteren; laten schrikken ἐκλήττομαι = versteld staan; hevig schrikken τὸ ἔτος (ἔτους) = jaar σιγάω = zwijgen; stil zijn οὐδείς (οὐδένος) οὐδεμία οὐδέν (ουδένος) = niemand; niets; geen enkel(e) {zelfstandig / bijvoeglijk} μηδείς (μηδένος) μηδεμία μηδέν (μηδένος) = niemand; niets; geen enkel {bij gebiedende wijs en infinitivus} ἐπυθόμην = ik vernam {aor. van πυνθάνομαι} λογίζομαι [i]+acc.[/i] = overwegen; bedenken ὁ ἆθλος = wedstrijd; strijd; inspanning τὸ τόξον = boog μιμνῄσκομαι [i]+gen.[/i] = zich herinneren ὤν (ὄντοσ), οὖσα, ὄν (ὄντοσ) = zijnde {participium m-v-o van εἰμί (zijn)} τείνω = spannen; strekken δώδεκα = twaalf {wordt niet verbogen} πειράομαι [i]+gen.[/i] = beproeven; op de proef stellen πειράομαι [i]+inf.[/i] = proberen te ἔξεστι(ν) [i]+(dat. en) inf.[/i] = het is (voor iemand) mogelijk; het is (voor iemand) geoorloofd om μέμφομαι [i]+dat.[/i] = berispen; aanmerking maken op ὀργίζομαι [i](+dat.)[/i] = boos worden (op); boos zijn (op) ῥᾴδιος = gemakkelijk ῥᾳδίως = gemakkelijk; met gemak {bijwoord} ἄρχομαι = beginnen καθίζομαι = (gaan) zitten κάτω = (naar) beneden {bijwoord} τοτὲ μὲν ... τοτὲ δέ = nu eens ... dan weer δοκέω [i](+dat.) +inf.[/i] = (toe)schijnen aan δοκέω [i]+inf./A.c.I.[/i] = menen; denken ἄτε [i]+participium[/i] = omdat ὁ θυμός = hart; gemoed ἔπαθον = ik leed; ik ondervond {aor. van πάσχω} τὸ πρόσωπον = gezicht ἀληθῶς = werkelijk; echt {bijwoord} τὸ σῆμα (σήματος ) = teken ἐάω = (toe)laten; toestaan ἔτεκον = ik baarde; ik bracht ter wereld {aor. van τίκτω} δυνατός = in staat; mogelijk ἀδύνατόν ἐστι(ν) = het is (on)mogelijk ἔνειμι = erin zijn τὸ δένδρον = boom κόπτω = slaan ὁ χρυσός = goud ὁ ἄργυρος = zilver κοσμέω [i](+dat.)[/i] = ordenen; versieren (met) ἡ δειρή = hals; nek ὅς, ἥ, ὅ = die; dat; wie; wat {betr. vnw.} τοσοῦτος, τοσαύτη, τοσοῦτο = zo groot; zoveel {m-v-o} οὔτε...οὔτε = noch...noch πολέμιος = vijandig κάκιστος = slechtst; zeer slecht ὁ δαίμων ( δαίμονος ) = godheid ἐμαυτοῦ, ἐμαυτῆς = (van) mijzelf {gen. m-v} συνοικέω [i]+dat.[/i] = samenwonen met ὁ/ἡ βοῦς ( βοός ) = rund; koe ὁ τρόπος = manier ἡ τράπεζα = tafel τὸ στόμα ( στόματος ) = mond ὁ φόνος = moord τελευτάω = (be)eindigen ἔτυχον [i]+gen.[/i] = ik trof; ik kreeg {[i]aor. van τυγάνω[/i]} ἤνεγκον [i]stam ἐνεγκ-[/i] = ik bracht; ik droeg {[i]aor. bij φέρω[/i]} οἱ παρόντες = aanwezigen αἱ πύλαι = poort ζήω [i]inf. ζῆν[/i] = leven σπάω = trekken παραινέω = aansporen; vermanen πέλας [i]+gen.[/i] = dichtbij τολμάω = durven ἀπατάω = bedriegen ὡς τάχιστα = zo snel mogelijk ἥκιστα = (aller)minst; volstrekt niet ἡ ὥρα = seizoen; tijd ὥρα ἐστί(ν) [i]+inf.[/i] = het is tijd om ὁ τόπος = plaats νικάω = overwinnen μηχανάομαι = verzinnen; bedenken τὸ πρᾶγμα, πράγματος = daad; zaak ὁ Ἕλλην, Ἕλληνος = Griek ὁ βάρβαρος = niet-Griek; Pers κάλλιστος = mooist; zeer mooi τὸ μέγεθος, -ους = grootte ὁ κόσμος = orde; wereld(orde); sieraad; tooi τὸ ἅρμα, ἅρματος = (strijd)wagen τὸ ἄστυ, ἄστεως, mv. τὰ ἄστεα = stad ὁ κῆρυξ, κήρυκος = bode; heraut κηρύττω = omroepen; afkondigen; bekendmaken τιμάω = eren πανταχοῦ = overal ὡς = hoe; (zo)als; dat; toen; nadat πείθομαι + dat. = gehoorzamen; geloven ἐπιθόμην = ik gehoorzaamde; ik geloofde {aor. van πείθομαι} ὁ ἐραστής = minnaar ὁ τύραννος = alleenheerser; tiran ἐπιβουλεύομαι + inf. = het plan opvatten om; beramen ὑβρίζω = agressief behandelen; overmoedig behandelen; mishandelen ἡ ἀδελφή = zuster ὡς + ptc. = omdat; alsof {volgens iemands mening} ὀλίγος = weinig εὐθύς, εὐθέος, εὐθεῖα, εὐθύ, εὐθέος = recht; rechtstreeks; oprecht εὐθέως = regelrecht; terstond {bijwoord} προσπίπτω + dat. = aanvallen ὅλος = (ge)heel; volledig ἡ πρᾶξις, πράξεως = handeling; daad φονεύω = vermoorden διαφθείρομαι = te gronde gaan; omkomen διεφθάρην = ik ging te gronde; ik kwam om {aor. van διαφθείρομαι} ἡ πολιτεία = staat; samenleving; staatsvorm ἡ δημοκρατία = democratie πράττω = handelen; doen εὖ πράττω = het goed maken χρηστός = goed; nuttig δίκαιος = rechtvaardig δίκαιόν ἐστι(ν) + AcI = het is rechtvaardig dat ὁ δῆμος = volk εὐγενής, εὐγενοῦς = welgeboren; van goede afkomst πλούσιος = rijk ὁ πλούσιος = de rijkaard πολλῷ + comp. = veel πολλῷ + superl. = verreweg ὁ ὁπλίτης = zwaargewapende; hopliet τὸ ἀγαθόν = het goede; voordeel ἐλεύθερος = vrij ἄρχω (+ gen.) = heersen (over); beginnen (met) ἡ ἔρις = strijd; ruzie; twist βασιλεύω = koning zijn ἴδιος = eigen μέσος = midden-; in het midden ἡ ἀκρόπολις = akropolis; burcht ἔφηνα = ik toonde; ik liet zien {aor. van φαίνω } ὁ μάρτυς = getuige ἄμφω = beide(n) λύω = losmaken; beslechten ἀγείρω = verzamelen { aor. ἤγειρα } ἤγειρα = ik verzamelde {aor. van ἀγείρω} ἤγειρα = ik wekte op; ik moedigde aan {aor. van ἐγείρω} ὁ δικαστής = rechter ἑαυτοῦ = zichzelf ἔγημα = ik trouwde {aor. van γαμέω } ἡ γαῖα = aarde ὁ οὐρανός = hemel ἕξω = ik zal hebben {fut. van ἔχω } σχήσω = ik zal hebben {fut. van ἔχω } ἡ δύναμις = macht; vermogen; kracht ἴσος = gelijk aan γενήσομαι = ik zal worden; ik zal geboren worden; gebeuren {fut. van γίγνομαι } ἡ γένεσις = geboorte πράττω = handelen; doen {fut. πράξω } ἁπράζω. = grijpen; roven {fut. ἁπράσω } μαίνομαι = waanzinnig zijn; buiten zichzelf zijn ἔσομαι = ik zal zijn { fut. van εἰμί } ἔσται = hij zal zijn; zij zal zijn; het zal zijn { fut. van ἐστι(ν) } θαρρέω = moed hebben; vol vertrouwen zijn ἡ ἀσπίς, ἀσπίδος = schild τὸ δόρυ, δόρατος = speer πάνυ = zeer βραχύς = kort χαρίζομαι = een plezier doen; ter wille zijn ἐρῶ, -έω = ik zal zeggen {fut. van λέγω} βουλήσομαι = ik zal willen {fut. van βούλομαι} οὐδέν = niets; helemaal niet μελήσει μοι = het zal mij interesseren; het zal mij ter harte gaan {fut. van μέλει μοι} ἐράω + gen. = verlangen; begeren; verliefd zijn op
Ingezonden op 13-02-2016 - 1287x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!