Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Anna's lijsten
› 1000 Frans alle woordjes examenidioom
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Anna's lijsten
1000 Frans alle woordjes examenidioom
Jaar 6 (vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
entretenir = onderhouden appartenir à = behoren tot la ressemblance = de gelijkenis réciproque = wederzijds la naissance = de geboorte le conjoint = de echtgenoot baptiser = dopen gâter = verwennen se disputer = ruzie maken mal élevé = slecht opgevoed détester = een hekel hebben aan confier = toevertrouwen plaire à = bevallen; in de smaak vallen enceinte = zwanger consacrer à = wijden aan; besteden aan fréquenter = omgaan met le comportement = het gedrag responsable de = verantwoordelijk voor abandonner = in de steek laten se convertir à = zich bekeren tot la rupture = de breuk; het verbreken la pauvreté = de armoede le chagrin = het verdriet insupportable = onuitstaanbaar porter plainte = een klacht indienen le deuil = de rouw le cimetière = de begraafplaats un enterrement = de begrafenis la douleur = het verdriet la veuve = de weduwe le décès = het overlijden ridiculiser = belachelijk maken le soutien = de steun compréhensif = begripvol; begrijpend faire appel à = een beroep doen op conseiller = aanraden; advies geven la convivialité = de gezelligheid célibataire = vrijgezel contrarier = ergeren le désir = het verlangen l'Education nationale {v} = het onderwijs une épreuve = een toets; een opgave la solution = de oplossing la conception = het begrip; de opvatting les connaissances {v} = de kennis le proviseur = de rector redoubler = overdoen; blijven zitten décevant = teleurstellend poursuivre = vervolgen; voortzetten obtenir = halen, behalen être doué pour = aanleg hebben voor la filière = de (studie) richting le dessin = de tekening être en train de = bezig zijn te; bezig zijn met se tromper = zich vergissen commetre = begaan un emploi du temps = een rooster le manuel = het schoolboek contraindre à = dwingen un oral = een mondeling; een mondeling examen efficace = doeltreffend la condition = de omstandigheid faire preuve de = blijk geven van indifférent = onverschillig le prétexte = het smoesje rattraper = inhalen obligatoire = verplicht retenir = onthouden punir = straffen la valeur = de waarde convaincre = overtuigen la scolarité obligatoire = de leerplicht soumettre = voorleggen souligner = onderstrepen la performance = de prestatie la confiance = het vertrouwen la tâche = de taak la couverture = de kaft; de omslag permettre = toestaan précoce = voorlijk; vroegrijp gourmand = dol op lekker eten l'alimentation {v} = de voeding grossir = dikker worden un régime = een dieet l'obésité = de vetzucht; de obesitas léger, légère = licht verteerbaar se nourrir = zich voeden contenir = bevatten un emballage = een verpakking la boîte = het blik; het blikje le goût = de smaak frais, fraîche = vers provenir de = afkomstig zijn van bouillir, faire bouillir = koken le fournisseur = de leverancier la pâtisserie = de banketbakkerij la saveur = de smaak le poisson = de vis une truite = een forel l'huile = de olie le vinaigre = de azijn le convive = de gast; de tafelgenoot le congélateur = de vriezer; de vrieskist affamé = uitgehongerd; hongerig la dégustation = een proeverij renverser = omstoten; omgooien déboucher = ontkurken;opentrekken la gâteau = het koekje;het taartje le serveur = de ober le robinet = de kraan contribuer à = bijdragen aan l'addition{v} = de rekening une entrée = een voorgerecht emporter = afhalen;meenemen une cannette = een blikje le blé = het graan la famine = de hongersnood une gorgée = een slok le micro-ondes = de magnetron salé = zout, gezouten une habitude = een gewoonte le mépris = de minachting la haine = de haat une attitude = een houding avoir honte = zich schamen l'embarras = de verwarring; de verlegenheid la pitié = het medelijden sensible = gevoelig approuver = goedkeuren l'amertume = de verbittering exemplaire = voorbeeldig se moquer de = spotten met bouleversé = diep getroffen; geheel van streek la tendresse = de tederheid la déception = de teleurstelling méfiant = wantrouwend indigné = verontwaardigd fâché = kwaad la fureur = de woede ennuyé = ontstemd; bezorgd avoir horreur de = verafschuwen consoler = troosten craindre = vrezen; bang zijn voor souffrir = veel verdriet hebben; lijden avoir du mal à = moeite hebben om convenir = schikken; passen avoir tort de = ongelijk hebben la foi = het geloof soupirer = zuchten se résigner à = berusten in généreux = vrijgevig; edelmoedig tenter de = proberen la gaieté = de opgewektheid; de vrolijkheid modeste = bescheiden se réconcilier = zich met elkaar verzoenen le préjugé = het vooroordeel trembler = trillen; beven envier = jaloers zijn op;benijden un atout = een voordeel; een troef l'âme = de ziel extrêmement = enorm; uitermate innombrable = talloos abandoner = talrijk zijn plusieurs = verscheidene la moitié = de helft autant (de) = evenveel suffire = voldoende zijn superflu = overbodig l'ampleur (f) = de omvang davantage = meer un morceau = een stuk; een klontje renforcer = versterken parfaitement = volkomen mériter = verdienen; waard zijn indispensable = noodzakelijk; onontbeerlijk mesurer = meten impresssionnant = indrukwekkend diminuer = afnemen; verminderen croître = groeien éternellement = eeuwig élevé = hoog; groot déconseiller = afraden une estimation = een schatting considérable = aanzienlijk particulièrement = bijzonder; buitengewoon ignorer = niet weten désapprouver = afkeuren annuel = jaarlijks essentiellement = met name; voornamelijk sale = vuil;smerig insignifiant = onbeduidend moyen = gemiddeld apprécier = waarderen irrésistible = onweerstaanbaar la longueur = de lengte épouvantable = afschuwelijk à peu près = (zo) ongeveer bref = kort(om) éloigné = (ver) verwijderd approfondir = verdiepen; doorgronden une être vivant = een levend wezen le dégât =de schade mondial = wereld-; van de wereld la disparition = het uitsterven; de verdwijning permettre = mogelijk maken l'extinction = het uitsterven une espèce = een soort; een diersoort assumer = aanvaarden; op zich nemen éviter = vermijden; voorkomen inaccessible = ontoegankelijk s'étendre = zich uitstrekken la boue = de modder un tremblement de terre = een aardbeving une inondation = een overstroming la récolte = de oogst le citadin = de stedeling sauver = redden la proie = de prooi apprivoiser = tam maken le sommet = de top la neige = de sneeuw un ours = een beer le géant = de reus le troupeau = de kudde paisible = vredig une tempête = een storm hivernal = winters un orage = een onweer la forêt = het bos; het woud le désert = de woestijn l'eau potable (f) = het drinkwater une éclaircie = een opklaring le filet = het net un fleuve = een rivier la source = de bron mortel = dodelijk mûr = rijp un éleveur = de veehouder la préoccupation = een zorg le vétérinaire = de dierenarts les transports en commun (m) = het openbaar vervoer un moyen de transport = een vervoermiddel la piste cyclable = het fietspad le réseau routier = het wegennet le couloir = de rijbaan le chemin de fer = de spoorweg ferroviaire = spoor(weg) relier = verbinden perturber = ontregelen; (ver)storen faire la navette = heen en weer reizen; pendelen ralentir = vaart minderen la voie = de (rij)baan la déviation = de omleiding un embouteillage = een verkeersopstopping la visibilité = het zicht aveugler = verblinden la compagnie aérienne = de luchtvaartmaatschappij le vol = de vlucht un atterissage = een landing vérifier = controleren détourner = kapen un équipage = een bemanning l'accès (m) = de toegang le routier = de vrachtwagenchauffeur la messagerie = het koeriersbedrijf le détour = de omweg le péage = de tol; het tolgeld le cortège = de stoet; de optocht parcourir = doorkruisen un itinéraire = een (reis)route interminable = eindeloos (lang) effectuer = volbrengen heurter = raken la priorité = de voorrang supprimer = opheffen un inconvénient = een nadeel; een ongemak le casque = de helm un panneau = een bord surchargé = te zwaar beladen la Prévention routière = Veilig Verkeer remporter = behalen la défaite = de nederlaag une course = een wedstrijd soigner = verzorgen le port = het dragen exclu = buitengesloten; geschorst le grimpeur = de klimmer l'haleine = de adem considérer comme = beschouwen als le maillot vert = de groene trui le survêtement = het trainingspak une botte = een laars collectionner = verzamelen se procurer = vinden; aanschaffen une occupation = een tijdverdrijf; een bezigheid le passe-temps = de hobby une association = een vereniging la tentative = de poging mettre fin à = een einde maken aan le championnat = het kampioenschap pratiquer = beoefenen un entraînement = een training provoquer = veroorzaken infatigable = onvermoeibaar couvrir une distance = een afstand afleggen le défi = de uitdaging les exercices d'échauffement = de warming-up jouer aux échecs = schaken les loisirs = de vrije tijd le phénomène = het verschijnsel un jour de congé = een vrije dag confirmer = bevestigen un rapport = een verband se détendre = zich ontspannen promouvoir = promoten une paroi = een wand baliser = aangeven; aangeven met pijlen rigoler = lol hebben à proximité de in de nabijheid van se noyer = verdrinken un fichier informatique = een bestand; een computerbestand le logiciel = de software naviguer = surfen un clavier = een toetsenbord un écran = een scherm; een computerscherm la souris = de muis un internaute = een internetgebruiker une adresse électronique = een e-mailadres le courriel = de e-mail télécharger = downloaden la télécommande = de afstandsbediening un animateur = een presentator une chaîne = een net; een televisienet un sondage d'opinion = een opiniepeiling enregistrer = opnemen intégral = volledig; integraal le mensogne = de leugen diffuser = uitzenden une émission = een uitzending transmettre = uitzenden; overbrengen l'ère = de tijd; het tijdperk un hebdomadaire = een weekblad un auditeur = een luisteraar à l'avenir = in de toekomst le taux d'écoute = de kijkdichtheid; de luisterdichtheid le lancement = de lancering; het op de markt brengen un ingénieur du son = een geluidstechnicus numérique = digitaal une convention = een contract; een overeenkomst autoriser à = machtigen adapter = aanpassen envisager = overwegen; van plan zijn parier = wedden modifier = wijzigen susciter = veroorzaken; teweegbrengen l'usage = het gebruik un interlocuteur = een gesprekspartner dépendre de = afhangen van aux dépens de = ten koste van une image = een beeld déterminé = vastberaden bavard = praatziek adroit = handig vulnérable = kwetsbaar la cruauté = de wreedheid le prochain = de naaste le désintéressement = de onbaatzuchtigheid le dédain = de minachting; de geringschatting l'affection = de genegenheid la bonté = de goedheid la persévérance = het doorzettings-vermogen la confusion = de verwarring avare = gierig au détriment de = ten koste van courois = hoffelijk capricieux, capricieuse = grillig; wispelturig le défaut = het gebrek; het tekort le sang-froid = de koelbloedigheid rassurer = geruststellen soutenir = steunen; ondersteunen scrupuleux, scrupuleuse = nauwgezet; gewetensvol rendre compte de = verslag uitbrengen van la paresse = de luiheid coléreux, coléreuse = driftig la sagesse = de wijsheid insolent = brutaal; onbeschoft poliment = beleefd justifier = rechtvaardigen éprouver = voelen avec bienveillance = welwillend hostile = onwelwillend; vijandig contester = betwisten nier = ontkennen impitoyable = meedogenloos la faveur = de gunst distrait = verstrooid muet = stom paresseux, paresseuse = lui rusé = slim; listig moquer, moqueuse = spotziek; spottend la gestion = het management; het beleid le coût de la vie = de kosten van het levensonderhoud importer = van belang zijn un créneau = een gat in de markt le pouvoir d'achat = de koopkracht un succès fou = een enorm succes les deux tiers (m) = tweederde nuire à = schaden le commerçant = de middenstander changer = wisselen compétitif = concurrerend une pièce = een munt(stuk) les frais (m) = de kosten marchander = afdingen subir des pertes = verliezen leiden une exploitation = een bedrijf; onderneming évaluer = schatten favoriser = steunen; bevooroordelen un objectif = een doelstelling un prêt = een lening la demande = de vraag le bénéfice = de winst le bilan = de balans la croissance = de groei négocier = onderhandelen en stock = in voorraad la signature = de handtekening mettre à jour = bijwerken; bijhouden valoir = waard zijn économiser = besparen faire face à = het hoofd bieden aan un impôt = een belasting un sou = een cent une commande = een bestelling deficitaire = verliesgevend la Caisse d'Épargne = de spaarbank le chiffre d'affaires = de omzet une pénurie = een tekort la proptiété = het bezit; eigendom prospère = welvarend les sciences exactes (f) = de exacte wetenschappen aboutir à = leiden tot distinguer = onderscheiden le bienfait = de weldaad une comparaison = een vergelijking une expérience = een proef le savoir-faire = de know-how fiable = betrouwbaar brancher = aansluiten l'exploration (f) = het onderzoek décisif = beslissend douteux/douteuse = twijfelachtig le progrès = de vooruitgang le droit = het recht fondre = smelten surmonter = overwinnen spatial = ruimte- l'altitude (f) = hoogte contredire = tegenspreken confondre = doorelkaar halen négligeable = te verwaarlozen la recherche = het onderzoek impressioner = indruk maken l'évolution (f) = de ontwikkeling la conviction = de overtuiging contradictoire = tegenstrijdig le cobaye = het proefkonijn artificiel = kunstmatig abuser de = misbruik maken van le charbon = de steenkool une puce = een chuip une application = een toepassing démontrer = aantonen maîtriser = beheersen signaler = wijzen op un exploit = de topprestatie, de heldendaad surdoué = hoogbegaafd le hasard = het toeval l'utilisation (f) = het gebruik aborder = aansnijden la santé publique = de volksgezondheid la guérison = de genezing paralysé = verlamd contracter = oplopen attraper = oplopen cracher = spuwen insalubre = ongezond succomber = bezwijken admettre = toegeven contagieux = besmettelijk la condition physique = de lichamelijke gesteldheid sain = gezond le poison = het gif le bien-être = het welbehagen la maternité = het moederschap une crise cardiaque = een hartaanval une côte = een rib l'agonie = de doodsstrijd le toxicomane = de drugsverslaafde une cure de désintoxication = een ontwenningskuur la respiration = de ademhaling le muscle = de spier un nutritionniste = een voedingsdeskundige la matière grasse = het vet(gehalte) l'apparence = het uiterlijk un rhume = een verkoudheid le pharmacien = de apotheker la mortalité = het sterftecijfer se suicider = zelfmoord plegen faire effet = effect hebben avaler = (in)slikken le poitrine = de borst une piqûre = een injectie se dégrader = achteruitgaan bénéfique = heilzaam jouir de = genieten (van) la peau = de huid une fracture du crâne = een schedelbasisfractuur soulager = verzachten en vain = tevergeefs l'environment = het milieu attribuer à = toeschrijven aan empirer = verslechteren la sécheresse = de droogte un écologiste = een milieubeschermer le réchauffement = de opwarming la déforestation = de ontbossing le désastre = de ramp l'énergie solaire = de zonne-energie l'effet de serre = het broeikaseffect la barrage = de stuwdam un incendie = een brand la gravité = de ernst un canadair = een blusvliegtuig ravager = verwoesten polluant = vervuilend les déchets = het afval déclencher = ontketenen la floraison = de bloei l'épuration = het zuiveren un carburant = een brandstof fertile = vruchtbaar la brousse = de wildernis le promoteur = de projectontwikkelaar une avalanche = een lawine le littoral = de kustlijn la poussière = het stof cesser de = ophouden la matière première = de grondstof une erreur = een vergissing l'humanité = de mensheid le paysan = de boer la mauvaise odeur = de stank forestier = bos un berger = een herder les intempéries = het slechte weer la brume = de nevel la baleine = de walvis réduire = verminderen la postérité = het nageslacht marquer un but = een doelpunt scoren consister à = bestaan uit/in faire le tour = om heen lopen persister à = blijven deviner = raden remplir = (in)vullen aménager = inrichten tailler = snoeien, snijden insister = aandringen attaquer = aanvallen franchir = overgaan combattre = bestrijden supplier = smeken remettre = overhandigen renoncer à = afzien van s'échapper = ontsnappen recourir à = zich wenden tot persuader = overtuigen manier = omgaan met parvenir à = lukken précéder = voorafgaan partager = delen attacher = vastmaken disparaître = verdwijnen se maquiller = zich opmaken briser = inslaan rejoindre = zich voegen bij intervenir = ingrijpen veiller à = ervoor zorgen céder = afstaan rétablir = herstellen amener = meenemen piloter = (be)sturen démarrer = starten gravir = beklimmen extraire = (uit)trekken accéder à = toegang hebben tot user (de) = gebruiken maintenir = handhaven priver de = ontnemen faire la grève = staken le chômage = de werkloosheid le licenciement = het ontslag le comité d'entreprise = de ondernemingsraad livrer = leveren la rémunération = de honorering le métier = het beroep le chantier naval = de scheepswerf un employeur = een werkgever l'échange = het verkeer, de uitwisseling empêcher = verhinderen, beletten la gamme (de produits) = het assortiment une implantation = een vestiging un cadre = een leidinggevende établir = vestigen temporaire = tijdelijk le traitement de textes = de tekstverwerking l'outil = het gereedschap les heures supplémentaires = de overuren embaucher = in dienst nemen infernal = hels pénible = zwaar le successeur = de opvolger un couturier = een modeontwerper un esclave = een slaaf la revendication = de eis satisfaire à = voldoen aan à mi-temps = voor halve dagen postuler = solliciteren le smicard = de minimumloner la préretraite = de VUT le syndicat = de vakbond cotiser = bijdragen un artisan = een ambachtsman prévoir = voorzien entrer en vigueur = van kracht worden un comptable = een boekhouder une agence immobilière = een makelaarskantoor la chaîne = de lopende band le plein-emploi = de volledige werkgelegenheid le mal = het kwade reconnaître = bekennen la peine de mort = de doodstraf l'abolition = de afschaffing inculper = beschuldigen avouer = bekennen coupable = schuldig été jugé = bevonden un attentat = een aanslag le complice = de medeplichtige la condamnation = de veroordeling soulager = opluchten emprisonner = gevangenzetten un malfaiteur = een misdadiger la consciense = het geweten tranquille = gerust l'insécurite = de onveiligheid confisquer = in beslag nemen un assassinat = een moord; een moordaanslag soupçonner = verdenken tirer = schieten la détention = de hechtenis provisoire = voorlopig un accroissement = een toename détourner = verduisteren son associé = zijn compagnon duper = bedriegen maltraiter = mishandelen les menottes = de handboeien redoutable = gevaarlijk le déténu = de gevangene; de gedetineerde le ravisseur = de ontvoerder une rançon = een losprijs exiger = eisen exhumer = opgraven le juge = de politie le cadavre = het lijk une accusation = een beschuldiging violer = overtreden mettre en examen = aanhouden innocent = onschuldig prétendre = beweren une conspiration = een samenzwering se douter = het vermoeden hebben jurer = zweren de se venger = zich te wreken irréprochable = onberispelijk prisonniers de guerre = krijgsgevangenen massacrer = afslachten adversaires = tegenstanders une piège = een hinderlaag attirer = lokken un otage = een gijzelaar la seringue = de naald la résistance = het verzet rencontrer = ondervinden aucune = geen enkel angoisser = bang maken torturer = martelen le vote = de stem la législation = de wetgeving le conseil des ministres = de ministerraad la fraternité = de broederschap l'Assemblée nationale = de Tweede Kamer le projet de loi = het wetsvoorstel la chute = de val expulser = uitzetten en faveur de = ten gunste van le pouvoir = de macht les propos = de woorden dissoudre = ontbinden les partis de gauche = de linkse partijen inconditionnel = onvoorwaardelijk une insurrection = een opstand le suffrage = de stem(ming) solennel = plechtig la civilisation = de beschaving un engagement = een belofte l'indépendance = de onafhankelijkheid bénéficier de = profiteren van en voie de développement = ontwikkelings- opprimer = onderdrukken dénoncer = aan de kaak stellen la déliberation = de beraadslaging sacrifier = opofferen une vocation = een roeping l'éloquence = de welsprekendheid un observateur = een waarnemer la séparation = de scheiding le renfort = de versterking un honneur = een eer accorder = verlenen imposer = opleggen le ministre des Affaires étrangères = de minister van Buitenlandse Zaken l'abstention = de onthouding un collaborateur = een medewerker le Proche-Orient = het Midden-Oosten le secrétaire d'Etat = de staatssecretaris le porte-parole = de woordvoerder l'art = de kunst l'imagination = de verbeeldingskracht un bouquin = een boek décerner = toekennen une célébrité = een beroemdheid les moeurs = de gewoontes un compositeur = een componist un enfant prodige = een wonderkind une baguette = een dirigeerstokje contemporain = hedendaags le narrateur = de verteller un recueil = een bundel subventionner = subsidiëren passionner = boeien séduisant = aantrekkelijk l'esprit = de geest un héros = een held un chef-d'oeuvre = een meesterwerk un malentendu = een misverstand le précurseur = de voorloper instruire = wijzer maken intituler = als titel hebben faire un accueil = ontvangen ériger = oprichten assister à = bijwonen un peintre = een schilder le sens = het gevoel un amateur = een liefhebber insolite = ongewoon la toile = het doek un conte = een verhaal le vice = de slechte eigenschap la vertu = de deugd exagérer = overdrijven prendre goût à = de smaak te pakken krijgen épuisé = uitverkocht la folie = de waanzin un sculpteur = een beeldhouwer une abbaye = een abdij la patrimoine = het erfgoed auparavant = van tevoren malgré = ondanks à jamais = voor altijd nettement = duidelijk lorsque = toen lors de = tijdens dès que = zodra désormais = voortaan vraisemblablement = waarschijnlijk fréquemment = vaak ainsi = zo soudain = plotseling aussi {aan het begin van de zin} = dan ook toutefois = echter ailleurs = elders d'ailleurs = trouwens néanmoins = niettemin même si = zelfs al d'après = volgens combien = hoe comme = aangezien sauf = behalve à la suite de = ten gevolge van au lieu de = in plaats van simultanément = gelijk afin de = om apparemment = waarschijnlijk largement = ruimschoots parfois = soms comme si = alsof relativement = betrekkelijk principalement = voornamelijk pour cause = terecht à mon insu = buiten mij om partout = overal pour que = opdat contrairement à = in tegenstelling tot ne ... guère = nauwelijks jadis = vroeger au lendemain de = vlak na
Ingezonden op 21-02-2016 - 1161x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
06-03-2016
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!