Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Vocabulaire FR
› 1 Algemene woordenschat
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Vocabulaire FR
, deel ALGEMEEN
1 Algemene woordenschat
Jaar 2 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
politiek regime = un régime politique staatshoofd = un chef d'Etat { Algemeen } staatshoofd = le chef de l'Etat { specifiek van een land } regering = le gouvernement meerderheid = la majorité oppositie = l'opposition { féminin } macht = le pouvoir aan de macht zijn = être au pouvoir aan de macht komen = arriver au pouvoir wetgevende macht = le pouvoir législatif uitvoerende macht = le pouvoir exécutif rechterlijke macht = le pouvoir judiciaire een politieke partij = un parti politique een partij = un parti rechtse partij = un parti de droite linkse partij = un parti de gauche extreem linkse/rechtse partij = un parti d'extrême gauche/droite leider = un dirigeant; un leader radicaal = radical gematigd = modéré behoudsgezind = conservateur progressief = progressiste verkiezing = une élection iemand verkiezen = élire quelqu'un kiezers = les électeurs stemmen voor een kandidaat = voter pour un candidat stemrecht = le droit de vote kiescampagne = une campagne électorale onthouding; niet-deelname = l'abstention niet-deelname aan verkiezingen = l'abstentionnisme niet-stemmer = un abstentionniste binnenlands beleid = la politique intérieure buitenlands beleid = la politique extérieure een beleid voeren = mener une politique een conservatief beleid voeren = mener une politique conservatrice een liberaal beleid voeren = mener une politique libérale een repressief beleid voeren = mener une politique répressive een gedoogbeleid = mener une politique de tolérance het beleid inzake = la politique en matière de verantwoordelijk zijn voor = être responsable de quelque chose beslissing nemen = prendre une décision maatregel = une mesure maatregelen nemen = prendre des mesures hervorming = une réforme; la réforme bevoegdheid = une compétence; la compétence de economie = L'économie; l'économie handel = le commerce aankoop = un achat kopen = acheter verkoop = une vente; la vente verkopen = vendre wetten van vraag en aanbod = les lois de l'offre et de la demande markteconomie = l'économie de marché op korte termijn = à court terme op lange termijn = à longe terme liberalisering = la libéralisation mondialisering = la mondialisation globalisering = la globalisation productiviteit = la productivité competiviteit = la compétivité groei = la croissance winst = un bénéfice winst maken = réaliser des bénéfices verlies = une perte verlies lijden = subir une perte; essuyer une perte behoefte = un besoin nodig hebben = avoir besoin de quelque chose uitgaven = les dépenses staatsuitgaven = les dépenses publiques begrotingstekort = un déficit budgétaire ontvangst = une recette uitgave = une dépense koopkracht = le pouvoir d'achat inkomen = un revenu salaris = un salaire belastingen = les impôts werkomstandigheden = les conditions de travail een voltijdse baan = un travail à temps plein een deeltijdse baan = un travail à temps partiel halftijds werken = travailler à mi-temps deeltijds werken = travailler à temps partiel contract van bepaalde duur = un contrat à durée déterminée contract van onbepaalde duur = un contrat à durée indéterminée onderneming, bedrijf = une entreprise bedrijfsleider = un chef d'entreprise baan, betrekking, job = un poste; un emploi werknemer = un employé ambtenaar = un fonctionnaire arbeider = un ouvrier middenklasse = les classes moyennes handarbeid doen = exercer un travail manuel intellectuele arbeid doen = exercer un travail intellectuel de openbare sector = le secteur public de privésector = le secteur privé beroepscategorie = une catégorie socioprofessionnelle het actieve deel van de bevolking = le monde du travail arbeidsmarkt = le marché de l'emploi aanwerving = le recrutement werkgever = un employeur de werkgevers = le patronat jobaanbieding = une offre d'emploi in dienst nemen = embaucher quelqu'un ontslaan = licencier quelqu'un ontslagen worden = être licencié ontslag = un licenciement ontslag nemen = démissionner ontslag = une démission { ontslag dat iemand zelf indient } zijn ontslag indienen = donner sa démission onderhandelen, tot een akkoord komen = négocier quelque chose werkloosheid = le chômage werkloze = un chômeur werkzoekende = un demandeur d'emploi betrekking, functie = un poste banen creëren = créer des emplois; créer des emplois des postes banen schrappen = supprimer des emplois; supprimer des emplois des postes opleidingsniveau = un niveau d'instruction een opleiding volgen = suivre une formation ervaring hebben = avoir de l'expérience beroepservaring hebben = avoir de l'expérience professionnelle godsdienst = la religion christendom = le christianisme christenen = les chrétiens jodendom = le judaïsme joden = les juifs islam = l'islam moslims = les musulmans de christengemeenschap = la communauté chrétienne de joodse gemeenschap = la communauté juive de moslim gemeenschap = la communauté musulmane staatsreligie = une religion d'état; la religion d'Etat scheiding van Kerk en Staat = la séparation de l'Eglise et de l'Etat bidden = prier hoofddoek dragen = porter le voile moraal = une morale levenswijze = un mode de vie norm = une norme; la norme waarde = une valeur; la valeur verplichting = une obligation verbod = un interdit gendergelijkheid = l'egalité des sexes verworvenheid = un acquis sociale verworvenheden = les acquis sociaux iets verwreven = acquérir quelque chose de positie van de vrouw = la condition féminine scheiding = le divorce contraceptie = la contraception zwangerschap = la grossesse zwanger zijn = être enceinte een kind verwachten = attendre un enfant abortus = l'avortement abortus = l'interruption volontaire de grossesse { IVG } discriminatie = la discrimination beroepsleven = la vie professionnelle huismoeder = une mère de famille; la mère de famille vrouw aan de haard = une femme au foyer; la femme au foyer verdeling van de huishoudelijke taken = le partage des tâches ménagères koppel = un couple huwelijk = un mariage; le mariage met iemand trouwen = se marier avec quelqu'un; épouser quelqu'un partner = un partenaire echtgenoot = un époux echtgenote = une épouse vrijgezel = un célibataire ouderlijk gezag = l'autorité parentale eenoudergezin = une famille monoparentale samengesteld gezin = une famille recomposée veroudering = le vieillissement de derde leeftijd = le troisième âge levensverwachting = l'espérance de vie pensioen = la retraite met pensioen gaan = partir à la retraite gepensioneerde = un retraité gezondheid = la santé overlijden = un décès doodsoorzaak = une cause de décès dokter, arts = un médecin ziekte = une maladie; la maladie behandelen = traiter een behandeling = un traitement genezen = guérir genezing = la guérison medicijn voorschrijven = prescrire un médicament voorschrift = une prescription sociale zekerheid = la Sécurité sociale kosten terugbetalen = rembourser des frais ziekteverzekering = l'assurance-maladie verslaving = la toxicomanie verslaafde = un toxicomane; un drogué alcoholmisbruik = l'abus d'alcool tabaksverslaving = le tabagisme; un tabagisme hard drug = une drogue dure soft drug = une drogue douce; la drogue douce legaal = licite illegaal = illicite verdovend middel = un stupéfiant preventie = la prévention preventiecampagne = une campagne de prévention fysieke afhankelijkheid = la dépendance physique psychische afhankelijkheid = la dépendance psychique dealer = un dealer; un trafiquant legaliseren = légaliser bestraffen = sanctionner; punir armoedegrens = le seuil de pauvreté; un seuil de pauvreté onder de armoedegrens leven = vivre au-dessous du seuil de pauvreté dakloze = un sans-abri; un sans domicile fixe immigratie = l'immigration land van herkomst = le pays d'origine gastland = le pays d'accueil; un pays d'accueil ontvangen = accueillir emigreren = émigrer uitwijzen, het land uit zetten = expulser quelqu'un immigrant = un immigré iemand zonder papieren = un sans-papier een illegaal = un immigré clandestin vluchteling = un réfugié asielzoeker = un demandeur d'asile regularisatie = une régularisation; la régularisation de nationaliteit verwerven = acquérir la nationalité verblijfsvergunning = un permis de séjour werkvergunning = un permis de travail rijbewijs = un permis de conduire stad = une ville; la ville dorp = un village platteland = la campagne buitenwijken = la banlieue stedelijk = urbain ruraal = rural stedelijk beleid = la politique urbaine verkeer = la circulation; le trafic vervoermiddel = un moyen de transport openbaar vervoer = les transports en commun; les transports publics zich verplaatsen = se déplacer een traject afleggen = faire un trajet te voet = à pied met de fiets = en vélo met de auto = en voiture met de trein = en train spitsuur = l'heure de pointe op het spitsuur = aux heures de pointe wegennet = le réseau routier file = un embouteillage; un boucon fietspad = une piste cyclable; la pist cyclable; la piste cyclable pers = la presse geschreven pers = la presse écrite audiovisuele pers = la presse audiovisuelle krant = un journal dagblad = un quotidien blad = un magazine weekblad = un hebdomadaire maandblad = un mensuel; le mensuel informeren = informer vermaken, entertainen = divertir ontspanning = un divertissement reclame = la publicité; la pub reclameboodschap = un message publicitaire informatiebron = une source d'information televisie = la télévision radio = la radio op de tv = à la télé; à la télévision op de radio = à la radio uitzending = une émission uitzenden = émettre hobby = un passe-temps; un loisir publieke zender = une chaîne publique private zender = une chaîne privée televisiejournaal = le journal télévisé actualiteit = l'actualité invloed = une influence invloed hebben op = avoir de l'influence sur invloed uitoefenen op = exercer de l'influence sur televisiekijker = un téléspectateur publieke opinie = l'opinion publique medialandschap = le paysage médiatique diversiteit = la diversité afstandsbediening = la télécommande zappen = zapper communicatiemiddel = un moyen de communication; le moyen de communication prime time = l'heure de grande écoute in prime time = aux heures de grande écoute computer = un ordinateur hardware = le matériel software = un logiciel; le logiciel gegevens opslaan = stocker des données gegevens wijzigen = modifier des données gegevens wissen = effacer des données bestand = un fichier internet = l'internet op internet = sur internet website = un site internetgebruiker = un internaute; l'internaute op internet surfen = se connecter; naviguer sur internet online = en ligne link = un lien downloaden = télécharger e-mail = le courrier électronique; un courriel; un e-mail
Ingezonden op 31-05-2016 - 368x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!