Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
groken
› 17 hesjan hesjan hosj
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
groken
, deel 17
17 hesjan hesjan hosj
Jaar 3 (Gymnasium)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
εστι(ν) = hij is εχει = hij heeft βαινει = hij gaat φερει = hij draagt; hij brengt φευγει (+acc) = hij vlucht voor ποιει = hij doet, hij maakt λαμβανει = hij neemt; pakt (vast) ζητει = hij zoekt ευρισκει = hij vindt; ontdekt αποκτεινει = hij doodt καλει = hij roept κρυπτει = hij verbergt θαυμαζω = bewonderen; zich verwonderen φιλεο = houden van εθελεω = willen; bereid zijn επιθυμεω = verlangen te/om μελλω = op het punt staan om; van plan zijn, zullen αιτεω = iemand vragen om λεγω = zeggen πεμπο = sturen; zenden ηκω = komen; gekomen zijn λυω = losmaken κελευω = bevelen; verzoeken; vragen om παρεχω = verschaffen; geven αγο = brengen; leiden λειπο = (ver)laten γαμεω = trouwen φυλαττω = bewaken οικεω = wonen εισιν = (zij) zijn πλεω = varen σωζο = redden χαιρω = blij zijn μενω = blijven ειναι = zijn θαυμαζω 'οτι = zich erover verwonderen dat 'η θυρα = deur μονος = alleen 'αμα = tegelijk ακουω = horen καθευδω = slapen αιρω = optillen τυγχανω = krijgen; treffen; bereiken μετεχω = deelhebben aan; deelnemen aan εκβαινω = gaan uit επιθυμεω = verlangen naar; begeren νομιζω = beschouwen als; vinden αναβαινω = omhoog gaan; beklimmen βλεπω = kijken κατεχω = in zijn macht hebben δακρυω = huilen αποστερεω = beroven van πιπτω = vallen αποθνηισκω = sterven φροντιζω = zich bekommeren om παρεισιν = (zij) zijn aanwezig χαιρω = blij zijn met παυω = doen stoppen κωλυω = verhinderen εν νωι εχω = van plan zijn πιστευω = vertrouwen παρεστιν = hij is aanwezig βοηθεω = te hulp komen ειμι = zijn καθιζω = gaan zitten κρατεω = macht hebben over; overwinnen πολεμεω = oorlog voeren ακουω = horen; luiteren naar αποπεμπω = terugsturen; wegsturen οιος τε ειμι = in staat zijn om; kunnen χαιρε(τε) = gegroet πειθω = overtuigen; overreden μελει μοι = het interesseert me αποβαινω = weggaan αγγελλω = berichten; melden τικτω = baren; ter wereld brengen νομιζω = menen; beschouwen als κλα(ι)ω = huilen; wenen (om) ελπιζω = hopen; verwachten (te) (+inf) χωρεω = gaan μανθανω = leren kennen; begrijpen; vernemen καλυπτω = bedekken εισβαινω = ingaan; komen in θαπτω = begraven τρεφω = voeden; opvoeden συνειμι = samenzijn met; omgaan met (+dat) καταβαινω = naar beneden gaan; afdalen αρχω = beginnen met (+gen) λυπεω = kwellen; verdriet doen καταλειπω = achterlaten διαφθειρω = te gronde richten; vernietigen ριπτω = werpen παρειμι = aanwezig zijn διαφέρω = verschillen γιγνώσκω = (leren) kennen; inzien; begrijpen σκοπέω =bekijken; letten op κρίνω = oordelen; beoordelen βλάπτω= schade toebrengen; benadelen ἀδικέω =onrecht doen; onrechtvaardig handelen; onrechtvaardig behandelen τρέχω = rennen φρονέω = verstandig zijn βάλλω = gooien λανθάνω= verborgen zijn voor, ontgaan aan +acc διώκω = achtervolgen δοκέω = schijnen, toeschijnen aan +dat αφικνέομαι (εις + acc.) = (aan)komen (in); bereiken ερχομαι = gaan; komen παρακελεύομαι = aansporen {+ dat. } επιλανθάνομαι = vergeten {+ gen.} κειμαι = liggen γαμέομαι = trouwen βούλομαι = willen εγείρομαι = wakker worden απειμι, inf. απειναι = afwezig zijn; verwijderd zijn δύναμαι = kunnen παρασκευάζω = klaarmaken; gereedmaken αιδέομαι = zich schamen om; ontzag hebben voor; respecteren {+ inf. of acc.} διαλέγομαι = spreken met; een gesprek voeren met; discussiëren ανίσταμαι = opstaan φαίνω = tonen; laten zien φαίνομαι = schijnen; verschijnen; schijnen {vaak + inf.} ισταμαι = gaan staan; blijven staan γιγνομαι = geboren worden; ontstaan; worden; gebeuren απτομαι = aanpakken; vastpakken {+ gen.} πάσχω = lijden; te verduren hebben; ondervinden; ervaren επίσταμαι = weten; kennen; kunnen {+ inf.} ηγέομαι = leiden; vooropgaan; voorgaan {+ dat.} αποκρινομαι = antwoorden νεμο = verdelen; toedelen φοβεομαι = bang zijn (voor); vrezen θεραπευω = verzorgen λουω = wassen λουομαι = zich wassen οραω = zien καθημαι = zitten θεαομαι = bekijken; beschouwen εγειρω = (op)wekken; wakker maken; aanmoedigen πυνθάνομαι = ondervragen; vernemen παρίσταμαι = helpen; bijstaan αἱρέω = nemen; innemen καταβάλλω = naar beneden gooien; neergooien ἐσθίω = eten εὔχομαι = bidden; bidden tot ἀπόλλυμαι = omkomen ἐλαύνω = rijden; drijven; voortdrijven ἥδομαι +dat = blij zijn met; zich verheugen in; zich verheugen over καλέω = roepen καλέω +acc +acc = noemen ῥέω = stromen ἡγέομαι +dat = leiden ἡγέομαι +inf/AcI = menen ἡγέομαι +2acc = beschouwen als επισκοπεω = bekijken; overwegen εδεισα = ik werd bang επιχειρεω + dat = de hand slaan aan; aanvallen επιχειρεω + inf = ondernemen; overgaan tot; proberen ανοιγω = openen επομαι, ειπομηω = volgen; meegaan met τυπτω, ετρθψα = slaan ειχον = ik had; zij hadden υπισχνεομαι +inf = beloven te ειλον = ik nam αφικομην = ik kwam aan μισεω = haten απεθανον = ik stierf ειδον = ik zag ελαβον = ik nam; ik pakte ειπον = ik zei; ik sprak υπολαμβανω = antwoorden εγενομην = ik werd geboren; ik werd; ik gebeurde επαινεω = goedkeuren; prijzen απωλομην = ik kwam om εσχον = ik had; ik kreeg ηγαγον = ik leidde; ik bracht υπελαβον = ik antwoordde παυομαι = ophouden; stoppen met απεφυγον = ik vluchtte weg αποφευγω = wegvluchten εφυγον = ik vluchtte επιον = ik dronk ηλθον = ik kwam προσέχομαι = ergens naartoe gaan προσηλθον + dat. = ik ging naar εντυγχάνω + dat. = ontmoeten; tegenkomen ενέτυχον = ik ontmoette δέχομαι, aor. εδεξάμην = ontvangen; aannemen ερωτάω (+ acc.) = vragen (aan) αναγιγνώσκω = herkennen τρέφω, aor. εθρεψα = voeden; opvoeden οιχομαι = weg(gegaan) zijn ηστθόμην = ik bemerkte; ik nam waar αισθάνομαι = (be)merken; waarnemen ηρόμην = ik vroeg κομίζω = brengen; halen; meenemen; verzorgen ψεύδομαι = liegen οιομαι = denken; menen εκπλήττω = verbijsteren; laten schrikken εκπληττομαι = versteld staan; hevig schrikken σιγάω = zwijgen; stil zijn επυθόμην = ik vernam λογιζομαι (+acc) = overwegen; bedenken μιμνησκομαι (+gen) = zich herinneren ων = zijnde τεινω = spannen; strekken πειραομαι = beproeven; proberen; op de proef stellen εξεστι(ν) (+dat) = het is mogelijk om; het is geoorloofd om; het is voor iemand mogelijk om; het is voor iemand geoorloofd om μεμφομαι (+dat) = berispen; aanmerking maken op οργιζομαι (+gen) = boos worden op; boos zijn op αρχομαι = beginnen καθιζομαι = gaan zitten; zitten κατω = naar beneden; beneden δοκεω = toeschijnen aan; toeschijnen; denken; menen επαθον = ik leed; ik ondervond εαω = toestaan; toelaten δυνατον εστι(ν) = het is mogelijk ενειμι = erin zijn κοπτω = slaan κοσμεω = ordenen; versieren met συνοικέω [i]+dat.[/i] = samenwonen met τελευτάω = (be)eindigen ἔτυχον [i]+gen.[/i] = ik trof; ik kreeg {[i]aor. van τυγάνω[/i]} ἤνεγκον [i]stam ἐνεγκ-[/i] = ik bracht; ik droeg {[i]aor. bij φέρω[/i]} ζήω [i]inf. ζῆν[/i] = leven σπάω = trekken παραινέω = aansporen; vermanen τολμάω = durven ἀπατάω = bedriegen ὥρα ἐστί(ν) [i]+inf.[/i] = het is tijd om νικάω = overwinnen βασιλεύω = koning zijn ἔφηνα = ik toonde; ik liet zien {aor. van φαίνω } λύω = losmaken; beslechten ἀγείρω = verzamelen { aor. ἤγειρα } ἤγειρα {aor. van ἀγείρω} = ik verzamelde {aor. van ἀγείρω} ἤγειρα {aor. van ἐγείρω} = ik wekte op; ik moedigde aan {aor. van ἐγείρω} ἔγημα = ik trouwde {aor. van γαμέω } ἕξω = ik zal hebben {fut. van ἔχω } σχήσω = ik zal hebben {fut. van ἔχω } γενήσομαι = ik zal worden; ik zal geboren worden; gebeuren {fut. van γίγνομαι } πράττω = handelen; doen {fut. πράξω } ἁρπάζω. = grijpen; roven {fut. ἁπράσω } μαίνομαι = waanzinnig zijn; buiten zichzelf zijn ἔσομαι = ik zal zijn { fut. van εἰμί } ἔσται = hij zal zijn; zij zal zijn; het zal zijn { fut. van ἐστι(ν) } θαρρέω = moed hebben; vol vertrouwen zijn χαρίζομαι = een plezier doen; ter wille zijn ἐρῶ, -έω = ik zal zeggen {fut. van λέγω} βουλήσομαι = ik zal willen {fut. van βούλομαι} μελήσει μοι = het zal mij interesseren; het zal mij ter harte gaan {fut. van μέλει μοι} ἐράω + gen. = verlangen; begeren; verliefd zijn op
Ingezonden op 27-06-2016 - 670x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
IEEEEE
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!