Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
5VWO
› 1 Studeo-Basiswoordenlijst- p 118-121
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
5VWO
1 Studeo-Basiswoordenlijst- p 118-121
Jaar 5
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
con-curro, concurrere, curri, cursum = te hoop lopen; slaags raken concursus, us = oploop; ontmoeting condicio, onis (f) = 1 voorwaarde 2 toestand con-do, condere, didi, ditum = 1 stichten 2 opbergen confero, conferre, contuli, collatum = 1 samenbrengen 2 vergelijken conficio, conficere = 1 vervaardigen 2 afmaken con-fido, confidere, fisus sum = vertrouwen (op) con-firmo, confirmare = bevestigen con-icio, conicere = 1 bijeen werpen 2 gissen con-iungo, coniungere = samenvoegen coniunx, iugis (m/f) = 1 echtgenoot 2 echtgenote coniuratio, onis (f) = samenzwering conor, conari = proberen conscius = medeplichtig (aan); zich bewust van (+gen) con-scribo, conscribere = 1 opschrijven 2 recruteren consequor, consequi = achtervolgen; inhalen con-servo, conservare = redden; bewaren con-sido, considere, sedi, sessum = gaan zitten consilium = 1 plan 2 raad 3 besluit con-sisto, consistere, stiti = blijven staan conspectus, us = aanblik; zicht con-spicio, conspicere, spexi, spectum = zien constans, ntis = standvastig; vastberaden con-stituo, constituere, stitui, stitutum = besluiten consto, constare = vaststaan con-suesco, consuescere, suevi, suetum= wennen aan consuetudo, inis (f) = 1 gewoonte 2 omgang consul, lis (m) = consul consulatus, us = consulaat consulo, consulere, consului, consultum = 1 overleggen 2 raadplegen 3 zorgen voor (+dat) con-sumo, consumere = gebruiken; opeten con-temno, contemnere, tempsi, temptum = minachten con-tendo, contendere, tendi, tentum = 1 spannen 2 zich uitstrekken 3 zich haasten contentus = tevreden con-tineo, continere, tinui, tentum = samenhouden; bevatten con-tingo, contingere, tigi, tactum = 1 (aan)raken; treffen 2 ten deel vallen continuo (adv) = ononderbroken continuus = aan een stuk door contra = 1 daarentegen (adv) 2 tegen(over) (prep. + acc) contrarius = tegenovergesteld controversia = geschil; twistpunt con-venio, convenire = samenkomen convenit = het past con-verto, convertere, verti, versum = 1 omdraaien 2 wenden, richten con-voco, convocare = samenroepen copia = 1 overvloed 2 gelegenheid copiae, arum = troepen cor, cordis (n) = hart corpus, oris (n) = lichaam cor-rumpo, corrumpere = 1 bederven 2 omkopen cotidianus = dagelijks cotidie (adv) = dagelijks cras (adv) = morgen creber = talrijk; dicht opeen credo, credere, credidi = geloven; vertrouwen creo, creare = scheppen cresco, crescere, crevi = groeien crimen, inis (n) = aanklacht; misdaad crudelis = wreed culpa = schuld cum (+abl) = (samen) met cum (+ind) = wanneer; toen cum (+conj) = 1 toen 2 omdat 3 hoewel cum ... tum = zowel ... als cum primum (+ind) = zodra cuncti, orum = alle(n) cunctor, cunctari = aarzelen cupido, inis (f) = begeerte; verlangen cupidus = begerig; verlangend naar (+gen) cupio, cupere, cupivi = verlangen; willen cur = waarom cura = zorg curia = senaat(sgebouw) curo, curare = zorgen (voor + acc); verzorgen curoo, currere, cucurri, cursum = rennen currus, us = wagen cursus, us = het rennen; koers; baan custodia = bewaking; wacht custos, odis (m) = bewaker; wachter damno, damnare = veroordelen damnum = schade; verlies de (+abl) = 1 van ... af (naar beneden) 2 over (bv. nadenken over) dea = godin debeo, debere, debui, debitum = verschuldigd zijn; moeten de-cedo, decedere = weggaan decem = tien de-cerno, decernere, crevi, cretum = besluiten decet (+acc) = (het) past bij decimus = tiende aqua = water ara = altaar arbitror, arbitrari = menen arbor, oris (f) = boom arceo, arcere, arcui = afweren (van + abl) arcesso, arcessere, arcessivi, arcessitum = ontbieden ardeo, ardere, arsi = branden; gloeien arduus = steil argentum = zilver arma, orum (n) = wapens armo, armare = bewapenen ars, artis (f) = 1 vaardigheid 2 kunst arx, arcis (f) = burcht a-scendo, ascendere, ascendi, ascensum = beklimmen; omhoog klimmen asper, era, erum = harig; ruw a-spicio, aspicere, aspexi, aspectum = aanschouwen; zien as-sequor, sequi = inhalen; bereiken at = maar atque = 1 en 2 dan (na alius, idem) at-tingo, tingere, tigi, tactum = aanraken auctor, oris (m) = bedenker; initiatiefnemer auctoritas, atis (f) = gezag; invloed audacia = dapperheid; dappere daad; overmoed audax, acis = dapper; roekeloos audeo, audere, ausus, sum = durven audio, audire = horen au-fero, auferre, abstuli, ablatum = wegnemen augeo, augere, auxi, auctum = vergroten; vermeerderen aureus = gouden auris, is (f) = oor aurum = goud aut = of autem = echter; maar auxilium = 1 hulp (ev) 2 hulptroepen (mv) avaritia = hebzucht a-verto, avertere, averti, aversum = afwenden avus = grootvader barbarus = 1 barbaars 2 barbaar beatus = gelukkig; welvarend bellum = oorlog bene (adv) = goed beneficium = weldaad bibo, bibere, bibi = drinken bonus = goed brevi (adv) = in korte tijd brevis = kort circum = 1 rondom (prep. + acc) 2 rond(om) (adv) circum-do, circumdare = omgeven circum-venio, circumvenire = omsingelen cito (adv) = snel civilis = burger-; openbaar civis, is (m) = burger civitas, atis (f) = burgerij; staat clamo, clamare = roepen clamor, oris (m) = geschreeuw clarus = helder; beroemd classis, is (f) = vloot claudo,claudere, clausi, clausum = sluiten cliens, entis (m) = cliënt; beschermeling coepi, coepisse (pf) = begonnen zijn co-erceo, coercere, ercui, ercitum = samenhouden; beteugelen cogitocogitare = (na)denken co-gnosco, cognoscere, gnovi, gnitum = leren kennen; vernemen cogo, cogere, coëgi, coactum = 1 samenbrengen 2 dwingen col-ligo, colligere, legi, lectum = verzamelen collis, is (m) = heuvel col-loco, collocare = (bij elkaar) plaatsen colo, colere, colui, cultum = 1 verzorgen 2 vereren, respecteren 3 bebouwen color, oris (m) = kleur comes, itis (m) = metgezel; vriend comitor, comitari = vergezellen com-memoro, commemorare = in herinnering brengen com-mendo, commendare = toevertrouwen com-mitto, committere = 1 samenbrengen 2 toevertrouwen committere proelium/pugnam = de strijd aangaan committere scelus = een misdaad begaan commodus = passend com-moveo, commovere = hevig bewegen; ontroeren communis = gemeenschappelijk; algemeen com-paro, comparare = 1 klaarmaken 2 vergelijken com-perio, comperire, peri, pertum = vernemen; vinden com-pleo, complere, plevi, pletum = vullen com-pono, componere = bij elkaar plaatsen; vervaardigen com-prehendo, comprehendere, prehendri, prehensum = 1 pakken 2 samenvatten, (be)grijpen con-cedo, concedere = 1 wijken 2 toegeven 3 toestaan concilio, conciliare = (voor zich) winnen concilium = bijeenkomst; vergadering concordia = eendracht cado, cadere, cécidi, (casum) = vallen; dood neervallen caedes, is (f) = moord; bloedbad caedo, caedere, cecídi, caesum = neerslaan; doden caelestis = 1 hemels 2 hemelgod caelum = hemel calamitas, atis (f) = ramp campus = veld candidus = (stralend) wit cano, canere, cecini = (be)zingen capio, capere, cepi, captum = (in)nemen captivus = krijgsgevangen(e) caput, capitis (n) = hoofd careo, carere (+ abl), carui = vrij zijn van; missen carmen, inis (n) = lied; gedicht carpo, carpere, carpsi, (carptum) = plukken carus = lief; dierbaar; duur castra, orum (n) = (leger)kamp castra movere = het kamp verplaatsen; het kamp opbreken casus, us = toeval; val causa (zonder voorafgaande gen.) = 1 oorzaak, reden 2 (rechts)zaak causa (met voorafgaande gen.) = wegens caveo, cavere, cavi, cautum = oppassen; op zijn hoede zijn (voor) cedo, cedere, cessi, (cessum) = gaan; wijken celebrare = bezoeken; vieren celer, eris, ere = snel celeritas, atis (f) = snelheid cena = maaltijd censeo, censere, censui, censum = 1 schatten 2 menen centum (onverbuigbaar) = honderd centurio, onis (m) = centurio cerno, cernere, crevi, (cretum) = zien; onderscheiden certamen, inis (n) = strijd; wedstrijd certe/certo (adv) = zeker certo, certare = strijden certus = zeker; vast ceterum (adv) = overigens; maar ceterus = overig cibus = voedsel cingo, cingere, cinxi, (cinctum) = omgorden circa = 1 rondom (voorzetsel + acc) 2 rond(om) (adv) circiter = ongeveer de-cipio, decipere = bedriegen decretum = besluit decus, decoris (n) = 1 sieraad 2 roem, eer de-do, dedere, dedidi, deditum = overgeven; overhandigen de-duco, deducere = wegvoeren de-fendo, defendere, fendi, fensum = verdedigen de-fero, deferre = (over)brengen de-ficio, deficere = 1 afvallen (van: a + abl) 2 ontbreken dein(de) = vervolgens delecto, delectare = blij maken deleo, delere = vernietigen de-ligo, deligere, legi, lectum = uitkiezen de-monstro, demonstrare = aanwijzen; uiteenzetten denique = tenslotte dens, ntis (m) = tand de-pono, deponere = neerzetten; afleggen de-prehendro, deprehendere, prehendi, prehensum = grijpen; betrappen de-scendo, descendere, scendi, scensum = afdalen de-sero, deserere, serui = in de steek laten; verlaten desidero, desiderare = 1 missen 2 verlangen (naar + acc) de-sino, desinere = ophouden de-sum, deesse = ontbreken (aan) deus = god dexter = rechter-; rechts dico, dicere, dixi, dictum = zeggen dies, ei (m/f) = dag dif-fero, differre, distuli, dilatum = 1 uitstellen 2 verschillen difficilis = moeilijk difficultas, atis (f) = moeilijkheid dignitas, atis (f) = waardigheid dignus (+abl) = waard(ig) diligentia = zorgvuldigheid di-ligo, diligere, lexi, lectum = beminnen; houden van di-mitto, dimittere = wegzenden; uit(een)zenden; laten gaan di-ripio, diripere = wegroven; plunderen dis-cedo, discedere = uiteengaan; weggaan disciplina = 1 leer 2 discipline disco, discere, dedici = (aan)leren dis-sero, disserere, serui = bespreken; uiteen zetten dissimilis = ongelijk dis-tribuo, distribuere, tribui, tributum = uitdelen; indelen diu (adv) = lang; lange tijd diversus = tegenovergesteld;verschillend a, ab, abs (+abl) = 1 van(af) 2 door ab-duco, ducere = wegvoeren ab-eo, ire = weggaan abs-tineo, tinere, tinui, tentum = (zich) onthouden van ab-sum, abesse, afui = afwezig zijn ac = 1 en 2 dan (na alius) ac-cedo, cedere = gaan naar ac-cendo, cendere, cendi, censum = in brand steken ac-cido, cidere, cidi = gebeuren ac-cipio, cipere = 1 aannemen, ontvangen 2 vernemen ac-cuso, cusare = beschuldigen acer, acris, acre = scherp acerbus = bitter acies, aciei = 1 scherpte 2 slag(orde) ad (+acc) = 1 naar, tot aan 2 bij ad-do, dere, didi, ditum = toevoegen ad-duco, ducere = brengen naar adeo (adv) = zo(zeer) ad-eo, ire = gaan naar ad-hibeo, hibere, hibui, hibitum = gebruiken adhuc = tot nu toe ad-icio, icere = toevoegen ad-ipiscor, adipisci, adeptus sum = verkrijgen ad-iungo, iungere = toevoegen ad-iuvo, iuvare = helpen ad-miror, mirari = 1 bewonderen 2 zich verwonderen ad-mitto, mittere = 1 toelaten 2 toestaan ad-moneo, monere = herinneren aan ad-sum, esse = aanwezig zijn adulescens, ntis (m/f) = jonge man; jonge vrouw adventus, us = aankomst adversus (zonder acc) = 1 gewend naar 2 vijandig, tegen- adversus (+ acc) = tegen(over) aedes, aedis (f) = 1 tempel (ev) 2 huis (mv) aeger, gra, grum = ziek aequo, aequare = gelijk maken aequus = 1 effen 2 gelijk 3 rustig aër, aëris, aëra (m) = lucht aes, aeris (n) = 1 koper 2 geld aestas, atis (f) = zomer aestimo, aestimare = schatten aestus, us = 1 hitte 2 branding aetas, atis (f) = leeftijd aeternus = eeuwig af-fero, afferre, attuli, allatum = brengen naar; berichten afficio, ficere = treffen ager, agri = akker ago, agere, egi, actum = 1 voeren 2 leiden 3 handelen, doen ag-gredior, gredi, gressus sum = aanvallen agito, agitare = bewegen; opjagen agmen, inis (n) = stoet; kolonne ait, aiunt = hij zegt, ze zeggen alienus = vreemd; andermans alii ... alii = sommige(n) ... andere(n) aliquando = eens; ooit aliqui, aliqua(e), aliquod = een of ander(e) aliquis, aliquid = iemand, iets aliter = anders; op een andere manier alius = (een) ander(e) alius ... alius = de een ... de ander alo, alere, alui, (altum) = voeden alter, era, erum = de een (van twee); de ander (van twee) altitudo, inis (f) = 1 hoogte 2 diepte altus = 1 hoog 2 diep ambitio, onis (f) = dingen naar een ambt; ambitie amicitia = vriendschap amicus = 1 vriend 2 vriendelijk a-mitto, amittere = verliezen amnis, is (m) = rivier; stroom amo, amare = beminnen; liefhebben amor, oris (m) = liefde am-plector, amplecti, amplexus sum = omhelzen amplius (adv) = meer amplus = 1 ruim 2 vooraanstaand an = of (vraagwoord) angustus = nauw anima = adem; ziel anim-adverto, advertere, adverti, adversum = 1 bemerken 2 straffen, optreden tegen (in + acc) animal, alis (n) = levend wezen; dier animus = 1 geest 2 ziel 3 stemming annus = jaar ante (+acc) = voor antea (adv.) = eerder antequam = voordat antiquus = oud; van vroeger anxius = angstig aperio, aperire, aperui, apertum = 1 openen 2 openbaren, bekend maken apertus = open; duidelijk ap-pareo, parere, parui = 1 verschijnen 2 duidelijk zijn ap-pello, pellare = noemen (+ dubbele acc) ap-peto, petere = 1 reiken, gaan naar 2 streven naar, begeren appropinquo, propinquare (+dat) = naderen aptus = geschikt; passend apud (+acc) = bij
Ingezonden op 17-11-2016 - 1293x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!