Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Lingua Latina Per Se Illustrata (LLPSI), deel 1

1 Lingua latina tot en met capitulum 13

Jaar 2 (Gymnasium)

est; sunt (inf. esse) 1.1; 4.32 hij/zij/het is; zij zijn
in prp +abl; 1.1; 4.3; 12.106; 27.43; 34.168 in, op
et; 1.2; 25.95 en
nōn; 1.2 niet
quoque; 1.3 ook
sed; 1.7; 3.57 maar
-ne; 1.11 …? (neutrale vraag)
ubi; 1.12; 6.58 waar
fluvius -ī m; 1.18 rivier
magnus -a -um; 1.22 groot
parvus -a -um; 1.23; 2.6 klein
īnsula -ae f; 1.27 eiland
oppidum -ī n; 1.33 stad
Graecus -a -um; 1.39; 2.48 Grieks
Rōmānus -a -um; 1.41; 2.1; 6.15 Romeins
multī -ae -a; 1.44 veel; velen
paucī -ae -a; 1.47 weinig; weinigen
num? ; 1.49; 29.106 toch niet?(ontkennend antwoord verwacht)
quid n ; 1.50; 2.76 wat
quis,quae; 1.50; 2.15 wie
ōceanus -ī m; 1.53 oceaan
imperium -ī n; 1.55; 10.29 imperium, rijk
prōvincia -ae f; 1.57 provincie
numerus -ī m; 1.63; 2.43; 35.19 getal
littera -ae f; 1.66; 23.15; 33.29 letter
prīmus -a -um; 1.67 eerste
secundus -a -um; 1.67; 16.37; 32.100 tweede
tertius -a -um; 1.68 derde
trēs tria; 1.67; 2.54 drie
Latīnus -a -um; 1.69; 18.100 Latijns
vocābulum -ī n; 1.71 woord
mīlle, pl mīlia -ium n; 1.73; 12.97 1000
capitulum -ī n; 1.73 hoofdstuk
syllaba -ae f; 1.74 syllabe, lettergreep
sex; 1.74 zes
ūnus -a -um; 1.76; 18.58; 19.5; 28.67 één
grammatica -ae f; 1.84 grammatica
singulāris (numerus); 1.88 enkelvoud
plūrālis (numerus); 1.88; 5.143 meervoud
exemplum -ī n; 1.90; 26.64; 31.129 voorbeeld
pēnsum -ī n; 1.107 taak, opdracht

synoniemen en tegengestelden
parvus ↔ magnus
pauci ↔ multi
Capitulum II
vir -ī m; 2.1; 5.20 man
fēmina -ae f; 2.1 vrouw
puer -erī m; 2.2; 12.98; 30.86 jongen
puella -ae f; 2.3; 34.195 meisje
-que; 2.9; 3.53 en
pater -tris (deze groep krijg je later pas) m; 2.9; 12.2; 19.38 vader
familia -ae f; 2.9 familie (inc. slaven etc)
māter –tris (deze groep krijg je later pas) f; 2.10; 12.2; 19.17 moeder
fīlius -ī m; 2.12 zoon
fīlia -ae f; 2.14 dochter
līberī -ōrum m pl; 2.21 kinderen
duo -ae -o; 2.23 twee
dominus -ī m; 2.26; 9.5; 16.110; 30.95; 20.109 meneer
servus -ī m; 2.26 slaaf
domina -ae f; 2.31 meesteres
ancilla -ae f; 2.31 slavin
quot indēcl; 2.37; 26.91; 31.69 hoeveel
centum; 2.39 100
cēterī -ae -a; 2.59; 13.51 sg overige, andere
meus -a -um; 2.66; 19.94 mijn
tuus -a -um; 2.67 jouw
liber -brī m; 2.81 boek
ecce; 2.81; 4.59 kijk
antīquus -a -um; 2.81; 13.19 oud
novus -a -um; 2.81; 13.52; 29.98; 26.64 nieuw
titulus -ī m; 2.82 titel
pāgina -ae f; 2.85 pagina
masculīnum (= genus= geslacht); 2.95 mannelijk
fēminīnum (= genus= geslacht); 2.96 vrouwelijk
neutrum (= genus = geslacht); 2.97 onzijdig
magnus numerus servorum = multi servi
magnus numerus liberorum = multi liberi
magnus numerus oppidorum = multa oppida
magnus numerus fluviorum = multi fluvii
novus ↔ antiquus
Capitulum III
scaena -ae f; 3.1 scène
persōna -ae f; 3.2; 15.134 personage
laetus -a -um; 3.3 blij
cantat (inf. cantāre); 3.3; 34.163 hij/zij/het zingt
iam nu
īrātus -a -um; 3.6 boos
pulsat (inf. pulsāre) ; 3.8; 6.86 hij/zij/het slaat/klopt
plorat (inf. plōrāre); 3.9 hij/zij/het huilt
rīdet (inf. rīdēre); 3.10; 5.70 hij/zij/het lacht
videt (inf. vidēre); 3.11; 10.50; 26.94; 33.63 hij/zij/het ziet
vocat (inf. vocāre); 3.16; 19.30; 30.9 hij/zij/het roept
mamma -ae f; 3.19; 20.29 mamma
venit (inf. venīre) ; 3.21; 13.47 hij/zij/het komt
interrogat (inf. interrogāre) ; 3.24 hij/zij/het vraagt
respondet (inf.respondēre) ; 3.25; 17.107 hij/zij/het antwoordt
tū ; 3.25; 14.66; 15.20; 17.63; 14.108 jij
me mij (acc.: lijd.v.w.)
te jou (acc.: lijd.v.w.)
cūr?; 3.26 waarom?
quia; 3.27 omdat
probus -a -um; 3.32; 8.106 braaf, goed
ō; 3.32 o!
im-probus -a -um; 3.33 ondeugend, slecht
dormit (inf. dormīre) ; 3.37 hij/zij/het slaapt
hīc; 3.40; 5.85 hier
ne-que; 3.42; 5.41; 11.54 en niet, ook niet, maar niet, noch
eum hem (acc., lijd.v.w.)
eam haar (acc., lijd.v.w.)
audit (inf. audīre) 3.42; 6.83; 10.50 horen
verberat (inf. verberāre) ; 3.46 hij/zij/het slaat, ranselt (af)
quī quae; 3.63; 4.75; 8.3; 15.58 …, die…. (betr. vnw. nom. : onderwerp)
quem quam …,die…. (betr.vnw. acc.: lijdend voorwerp)
quem? wie? (acc.: lijdend voorwerp)
nōminātīvus (cāsus=naamval); 3.88 nominativus
accusativus (cāsus=naamval) accusativus
verbum werkwoord; woord
mamma = mater
interrogat ↔ respondet
improbus ↔ probus
neque = et non
verberat = pulsat et pulsat
Capitulum IV
pecūnia -ae f; 4.3 geld
sacculus -ī m; 4.3 zakje, geldbeurs ,portemonnee
habet (inf.habēre) ; 4.4; 5.3; 11.1; 13.8; 19.33; 14.26; hij/zij/het heeft
eius zijn (van hem) haar (van haar)
nummus -ī m; 4.6; 8.59 munt
quattuor; 4.9 4
numerat (inf. numerāre) ; 4.9; 32.104 hij/zij/het telt
quīnque; 4.10 5
septem; 4.10 7
octō; 4.10 8
novem; 4.10 9
decem; 4.10 10
tantum adv; 4.11 slechts
rūrsus; 4.12 weer, opnieuw
suus -a -um; 4.19; 13.47 zijn / haar / hun
abest (inf. ab-esse) ; 4.2 hij/zij/het is afwezig
adest (inf. ad-esse); 4.20; +dat 32.117 hij/zij/het is aanwezig
salutat (inf. salūtāre); 4.33 hij/zij/het groet
salvē, salvēte; 4.34; 7.31 goedemorgen, hallo
tacet (inf. tacēre) ; 4.37 hij/zij/het is stil / zwijgt
nūllus -a -um; 4.45 geen enkele
accūsat (inf. accūsāre) ; 4.48; + gen 29.137 hij/zij/het beschuldigt
mēnsa -ae f; 4.60; 8.89; 29.169 tafel
pōnit (inf. ponĕre); 4.60; 21.61; 29.17; 33.20 plaatsen
baculum -ī n; 4.62 stok
vacuus -a -um; 4.66 leeg
sūmit (inf. sūmĕre); 4.73; 11.23 nemen, pakken
discēdit (inf. discēdĕre ) ; 4.73 weggaan
quod n (v. quī); 4.75 betr. vnw. ,die, dat,wat (betr. vnw)
is ea id; 4.77; 5.7; 8.138 is= hij,die ea= zij,die id=het,dat
bonus -a -um; 4.86; 11.14 goed
vocātīvus (cāsus=naamval); 4.102 vocativus
imperat (inf. imperāre); 4.110; 12.82 bevelen
paret (inf. parēre); 4.110; 12.76 gehoorzamen
imperātīvus (modus= wijze); 4.111 imperativus
indicātīvus (modus = wijze); 4.111; 27.188 indicativus
synoniemen en tegenstellingen
adest = hic est
abest ↔ adest
adsunt = hic sunt
absunt ↔ adsunt
nullum = non unum
verbum = vocabulum
ecce sacculus= vide: hic est sacculus
bonus = probus
sumit ↔ ponit
discedit ↔ venit
imperat ↔ paret
Capitulum V
habitat (inf. habitare) ; 5.1 wonen, leven
hortus -i m; 5.1 tuin
villa -ae f; 5.1 villa
cum prp +abl; 5.9 met
lilium -i n; 5.13 lelie
rosa -ae f; 5.13 roos
pulcher -chra -chrum; 5.15 mooi
foedus -a -um; 5.18 lelijk
nasus -i m; 5.18 neus
amat (inf. amare) ; 5.21 liefhebben, beminnen, houden van
solus -a -um; 5.23 alleen
ostium -i n; 5.25; 16.13 deur
fenestra -ae f; 5.26 raam, venster
atrium -i n; 5.27 atrium
impluvium -i n; 5.27 impluvium (waterbekken)
aqua -ae f; 5.28 water
peristylum -i n; 5.30 peristylium (tuin door zuilen omgeven)
etiam; 5.30; 26.104 ook, zelfs
cubiculum -i n; 5.35 slaapkamer
sine prp +abl; 5.45 zonder
carpit (inf. carpere); 5.57; 27.168 hij/zij/het plukt
ex/e prp +abl; 5.58; 14.11; 18.113; 22.1; 33.43 uit, van(af), sinds
delectat (inf. delectare) ; 5.60 hij/zij/het maakt blij, doet….een plezier, pleziert
agit (inf. agĕre) ; 5.82; 24.19; 27.14 doen
age -ite +imp(imperativus); 5.87 kom op!
foedus ↔ pulcher
sine ↔ cum
Capitulum VI
via -ae f; 6.1; 8.11 weg
inter prp +acc; 6.3; 9.54; 16.55; 21.112 tussen, onder, tijdens
prope prp +acc, adv; 6.8; 9.78; 12.102; 22.67 dichtbij
longus -a -um; 6.10; 13.9; 17.29; 32.198 lang
procul; 6.10; 9.55 ver (procul ab + abl.: ver van)
quam; 6.11; 7.94 hoe (tam...quam: zo .... als)
tam; 6.11; 8.81; 14.59; 34.20 zo (tam...quam: zo .... als)
circum prp +acc; 6.14 rondom
duo-decim; 6.15 twaalf
porta -ae f; 6.15 poort
ad prp +acc; 6.19; 8.81; 13.36; 14.43; 16.7; 33.132; naar, naar...toe, tot
lectica -ae f; 6.21 draagstoel
portat (inf. portare) ; 6.22; 10.30 hij/zij/het draagt
ambulat (inf. ambulare) ; 6.24 hij/zij/het wandelt
saccus -i m; 6.25 zak
umerus -i m; 6.26 schouder
vehit (inf. vehĕre) ; 6.30 hij/zij/het draagt, vervoert
vehitur (inf. vehĕre) hij/zij/het wordt gedragen, vervoerd: hij/zij/het rijdt
post prp +acc ; 6.32; 13.44; 16.91 achter, na
ante prp +acc ; 6.32; 13.44; 19.38; 25.113; adv 16.148 voor
a/ab/abs prp +abl; 6.34 van, vandaan, vanaf
unde?; 6.34; 16.20 waarvandaan?
quo? adv; 6.35; 16.47 waarheen?
apud prp +acc; 6.37; 11.32 (dicht)bij
nam; 6.37 want
malus -a -um; 6.39; 11.14 slecht
timet (inf. timēre) ; 6.39 hij/zij/het vreest, is bang voor
ita-que; 6.41 dus
autem; 6.42 echter, maar
amicus -i m; 6.43 vriend
in-imicus -i m; 6.44 vijand
equus -i m; 6.56 paard
fessus -a -um; 6.61 vermoeid
per prp +acc; 6.76; 7.69; 9.59; 21.6; 24.18; 27.108; doorheen, tijdens
intrat (inf. intrare); 6.76; 10.52; 11.57 hij/zij/het gaat binnen, betreedt
amica -ae f; 6.78 vriendin
verbum -i n; 3.100; 4.45 werkwoord, woord
praepositio -onis f; 6.106 prp: voorzetsel
locativus (casus); 6.120 locativus
passivum (genus); 6.128; 35.72 passivum
prope ↔ procul
porta = magnum ostium
ad + acc. ↔ ab + abl.
vehunt = portant
ante ↔ post
quo? ↔ unde?
apud eum sunt = cum eo sunt
malus ↔ bonus
…autem = sed….
inimicus ↔ amicus
Tusculi = in oppido Tusculo
Tusculo = ab oppido Tusculo
Tusculum = ad oppidum Tusculum
Iulus ab Urso et Davo portatur = Ursus et Davus Iulium portant
sacci qui a Syro et Leander portantur = sacci quos Syrus et Leander portant
saccus qui a Leandro portatur = saccus quem Leander portat
is equo vehitur = equus eum vehit
Medusa b ea amatur = ea Medum amat
id a Lydia non auditur = Lydia id non audit
Lydia verbis Medi delectatur = verba Medii Lydiam delectant
Capitulum VII
Van nu af aan worden de werkwoorden in de infinitivusvorm (het hele werkwoord dus) gegeven
ĕre = mk stam
ēre = e-stam
are = a-stam
ire = i-stam
exspectāre; 7.2 verwachten
advenīre; 7.3 aankomen
illīc; 7.3 daar
tenēre; 7.6; 16.77; 25.32 (vast)houden
lacrimāre; 7.6 huilen
oculus -ī m; 7.6 oog
lacrima -ae f; 7.7 traan
speculum -ī n; 7.8 spiegel
sē sibi; 7.8; 15.82; 24.24 zich(zelf)
fōrmōsus -a -um; 7.10 mooi
aperīre; 7.14 openen
in prp +acc; 7.14; 12.104; 29.120; 34.158 ... in, naar
claudĕre; 7.15 sluiten
vertĕre; 7.16; 13.50; 22.3 (om)draaien
immō; 7.21 nee integendeel
tergēre ; 7.23 (af)vegen, wrijven
nōn-ne; 7.26 toch wel ( bevestigend antwoord verwacht)
ōstiārius -ī m; 7.33 portier
plēnus -a -um (+gen); 7.38; 13.55 vol (van)
in-esse; 7.39 in zijn
mālum -ī n; 7.41 appel
hic haec hoc; 7.43 deze, dit
ē, ex ; 7.45 uit
dare; 7.46 geven
et…et; 7.50 èn....èn
pirum -ī n; 7.52 peer
sōlum adv; 7.56 slechts, alleen
neque...neque; 7.57 noch ... noch
ōsculum -ī n; 7.62 kus
ad-īre; 7.62; 16.28; 29.5 gaan naar, naartoe gaan
currĕre; 7.66 rennen
ex-īre; 7.83; 10.53 vertrekken, uit…gaan
lacrimat ↔ ridet
formosus ↔ pulcher
in cubiculum ↔ ex cubiculo
claudit ↔ aperit
ostiarius = servus qui ostium aperit et claudit
in villam ↔ ex villa
plenus ↔ vacuus
hic saccus = saccus qui hic (apud me) est
solum = tantum
neque…neque… = et….et….
exit ↔ intrat
haec rosa = rosa quae hic (apud me)
hoc malum = malum quod hic (apud me) est
Capitulum VIII
In deze les krijgen jullie de capio-groep. Om aan te geven dat een werkwoord tot die groep behoort, wordt bij die werkwoorden behalve de infinitivus, ook de eerste persoon enkelvoud gegeven: dus: capĕre, capio. Je ziet daaraan dat dit werkwoord daar een –i heeft in de uitgang, en dus tot de capio-groep behoort
gemma -ae f; 8.1 edelsteen
margarīta -ae f; 8.1 parel
taberna -ae f; 8.1 winkel
tabernārius -ī m; 8.3 winkelier
vēndĕre ; 8.5 verkopen
alius -a -ud; 8.5 (een) ander)
ānulus -ī m; 8.7 ring
ōrnāmentum -ī n; 8.7 sieraad, versiering
līnea -ae f; 8.8; 18.53 snoer, lijn, touw
cōnsistĕre ; 8.12 stil gaan staan
emĕre; 8.14 kopen
aut; 8.14 of
aspicĕre, aspicio; 8.15 kijken (naar)
abīre; 8.18 weggaan
accipĕre, accipio; 8.19; 19.8 ontvangen
pecūniōsus -a -um; 8.20 rijk
digitus -ī m; 8.21 vinger
collum -ī n; 8.22 nek
ōrnāre; 8.23; 25.57 versieren
quī quae quod (…?); 8.26 welke?
clāmāre; 8.36 roepen
ille -a -ud; 8.41 (hij) die, (zij) die, (het) dat
mōnstrāre; 8.43 tonen
ostendĕre; 8.47 tonen
vīgintī; 8.48 twintig
cōnstāre ; 8.56; 22.1 vaststaan, kosten
gemmātus -a -um; 8.58 met een edelsteen
pretium -ī n; 8.61; 22.16; 32.9 prijs
sēstertius -ī m; 8.61; 17.99 sestertius (munt)
tantus -a -um; 8.64 zo groot
octōgintā; 8.65 tachtig
quantus -a -um; 8.72; 19.121 hoe groot, tantus…quantus: zo groot …als
convenīre; 8.82; 15.64; 19.49 samenkomen, convenire ad passen
nōnāgintā; 8.93 negentig
satis; 8.95, 126; 13.110 voldoende
nimis; 8.98 (al) te, te zeer
medius -a -um; 8.120; 13.41; 16.42 middelste, midden-
quārtus -a -um; 8.124; 13.3 vierde
prōnōmen -inis n; 8.135; 35.39 voornaamwoord
linea cum margaritis = linea margaritarum
emit ↔ vendit
abit ↔ adit
pecuniosus est = magnam pecuniam habet
illa taberna = taberna quae illic est
anulus gemmatuas = anulus cum gemma
sestertius = nummus
tantus = tam magnus
hic anulus = anulus qui hic est
ille an uluis = anuluis qui illic est
quantus = quam magnus
tantus…quantus = tam magnus …quam
Capitulum IX
pāstor -ōris m; 9.1 herder
campus -ī m; 9.1 veld
canis -is m/f; 9.2; 10.77 hond
niger -gra -grum; 9.2 zwart
ūn-dē-centum; 9.3 99
ovis -is f; 9.3 schaap
albus -a -um; 9.3 wit
cibus -ī m; 9.6; 30.9 voedsel
rīvus -ī m; 9.8 beekje
herba -ae f; 9.8; 15.164 gras, kruid
bibĕre ; 9.9 drinken
ēsse (ēst:hij/zij/het eet; edunt: zij eten); 9.9; 10.59 eten
silva -ae f; 9.10 woud
pānis -is m; 9.11 brood
mōns montis m; 9.19 berg
vallis -is f; 9.19 vallei
collis -is m; 9.20 heuvel
arbor -oris f; 9.21 boom
lupus -ī m; 9.22 wolf
procul; 9.51 ver
suprā prp +acc; 9.25; 16.2; 33.22 boven
caelum -ī n; 9.25; 28.171 pl hemel
nūbēs -is f; 9.25 wolk
sōl -is m; 9.25 zon
terra -ae f; 9.26; 12.62; 13.49; 31.39 aarde
lūcēre; 9.29 schijnen
sub prp +abl; 9.30; 10.47; 27.57 onder
umbra -a f; 9.30; 28.89 schaduw
petĕre ; 9.32; 32.74; 34.130 gaan naar , opzoeken, aanvallen
dūcĕre; 9.34; 12.104; 18.53 leiden
iacēre 9.35; 11.33 liggen
dum; 9.39; 10.48; 22.8 terwijl
re-linquĕre; 9.40 verlaten, achterlaten
lātrāre; 9.42 blaffen
errāre; 9.50 dwalen
vestīgium -ī n; 9.54 (voet)spoor
ipse -a -um; 9.55; 10.20; 18.38; 20.31; 28.101; 34.94; zelf
timor -ōris m; 9.57 angst
quaerĕre ; 9.60; 25.55; 31.16; 33.37; 34.211 zoeken
reperīre; 9.63; 18.11 vinden
ululāre; 9.68 huilen (van een wolf)
bālāre; 9.70 blaten
ut; 9.72; 11.104; 12.64; 14.120; 18.122 zoals
dēns dentis m; 9.73; 11.10 tand
accurrĕre ; 9.75 ernaartoe rennen
clāmor -ōris m; 9.79 roep
impōnere ĕre; 9.84 plaatsen op
dēclīnātiō -ōnis f; 9.88 verbuiging
modus -ī m; 9.90; 14.37; 29.120; 35.61; 21.56 manier
dēclīnāre; 9.90 verbuigen
albus ↔ niger
rivus = parvus fluvius
sub + abl. ↔ supra
umbra ↔ sol
umbram petit = ad umbram adit
oves albas relinquit = ab ovibus albis abit
Capitulum X
bestia -ae f; 10.1 dier, beest
asinus -i m; 10.1 ezel
leo -onis m; 10.1 leeuw
ferus -a -um; 10.1 woest
capĕre, capio; 10.2; 26.6; 29.90,148; 32.13 pakken, nemen
homo -inis m; 10.5 mens
fera -ae f; 10.7 wild dier, wild beest
aquila -ae f; 10.9; 33.9 adelaar
piscis -is m; 10.9 vis
avis -is f; 10.9 vogel
aer -eris m; 10.10 lucht
volare; 10.11 vliegen
natare; 10.11 zwemmen
ala -ae f; 10.12 vleugel
pes pedis m; 10.12; 12.47; 34.248 voet
movēre ; 10.14; 27.109; 34.155 bewegen
cauda -ae f; 10.15 staart
facĕre, facio; 10.17; 11.27; 27.145 maken, doen
posse (onregelmatig); 10.21; 11.135 kunnen
quod (= quia); 10.24 omdat (quod kan ook betr.v.n.w. zijn: die,dat,wat)
petasus -i m; 10.27 hoed, pet
deus -i m, pl dei/dii/di; 10.28 god
mercator -oris m; 10.28 handelaar
nuntius -i m; 10.30; 32.33 bode
enim; 10.30 want, immers
alii…alii; 10.33 sommigen...anderen
mare -is n; 10.35 zee
flumen -inis n; 10.40 rivier
nemo -inis; 10.44; 20.60; 23.28; 28.126 niemand
vivĕre ; 10.46; 20.11; 25.25 leven
mortuus -a -um ; 10.49 dood
vivus -a -um; 10.49 levend
anima -ae f; 10.52; 28.89 adem
pulmo -onis m; 10.52 long
animal -alis n; 10.54 levend wezen
necesse est; 10.58 het is nodig
velle (onregelmatig) ; 10.67; 13.140 willen
vult hij wil
volunt zij willen
nidus -i m; 10.69 nest
ramus -i m; 10.69 tak
folium -i n; 10.70 blad
ovum -i n; 10.71 ei
parĕre, pario ; 10.71 baren, voortbrengen
pullus -i m; 10.72 jong
pila -ae f; 10.74 bal
ludĕre ; 10.75; 33.26 spelen
canĕre ; 10.80; 14.19; 29.66; 34.70 zingen
vox vocis f; 10.81 stem
audēre; 10.88; 31.169 durven
occultare; 10.89; 19.66 verbergen
a-scendĕre; 10.94; 11 beklimmen
sus-tinēre; 10.100; 12.115 ondersteunen
tenuis -e; 10.101 dun, zwak
crassus -a -um; 10.101 dik
cadĕre ; 10.103; 16.102 vallen
per-territus -a -um; 10.105 erg bang
ergo; 10.121 dus
lectus -i m; 10.125; 30.69 bed
infinitivus (modus); 10.137 infinitivus
fera = bestia fera
quod = quia
imperium = id quod imperatur
….enim = nam….. (nemo enim = nam nemo / is enim = nam is)
nuntius = is qui verba portat (inter homines)
Romani = homines Romani
Graeci = homines Graeci
flumen = fluvius
nemo = n ullus homo
vivus = qui vivit
mortuus ↔ vivus
animam ducere = spirare
canere = cantare
occultare ↔ ostendere
crassus ↔ tenuis
neque enim = non enim
facere = agere
Syra rosam a Iulia teneri videt = Syra Iuliam rosam tenere videt
magnum ostium a parva puella neque aperiir neque claudi potest = parva puella magnum ostium neque aperire neque claudere potest
Capitulum XI
bracchium -i n; 11.1 arm
corpus -oris n; 11.1 lichaam
membrum -i n; 11.1 lid, ledematen (pl)
humanus -a -um; 11.1 menselijk
crus -uris n; 11.2 been
manus -us f; 11.3 hand
caput -itis n; 11.5; 12.65 hoofd
capillus -i m; 11.6 haar
os oris n; 11.6; 16.14; 17.37 mond
auris -is f; 11.6 oor
super prp +acc; 11.6 boven
infra prp +acc; 11.8; 16.3 onder
frons -ontis f; 11.8 voorhoofd
gen + gratia; 11.8 wegens, dankzij
cerebrum -i n; 11.9 hersens (dus La ev, Ne mv)
stultus -a -um; 11.10 dwaas
labrum -i n; 11.10 lip
lingua -ae f; 11.10; 18.4 tong, taal
ruber -bra -brum; 11.12 rood
atque/ac; 11.14; 12.59; 13.79; 18.143; 20.142; 32.211; en
bene; 11.14 goed (bijw.)
male adv; 11.15; 34.100 slecht (bijw.)
pectus -oris n; 11.18; 20.9 borst(kas)
sanguis -inis m; 11.19 bloed
cor cordis n; 11.19; 19.19 hart
vena -ae f; 11.20 ader
color -oris m; 11.20 kleur
fluĕre ; 11.20 stromen
venter -tris m; 11.21 maag
iecur -oris n; 11.21 lever
viscera -um n pl; 11.22 ingewanden
aeger -gra -grum; 11.24 ziek
sanus -a -um; 11.24 gezond
medicus -i m; 11.26 dokter
sanare; 11.27 beter maken
sedēre ; 11.31 zitten
stare ; 11.32 staan
poculum -i n; 11.36 beker
modo; 11.37; 27.172 slechts, alleen
tangĕre ; 11.40 aanraken
arcessĕre; 11.43 ontbieden, roepen, halen
iubēre ; 11.45 bevelen
re-venire; 11.47 terugkomen
aegrotare; 11.48 ziek zijn
de prp +abl; 11.53 van … (vandaan), vanaf
nec v. ne-que/nec; 11.54 noch, en niet
quietus -a -um; 11.58; 14.1 rustig, stil
dicĕre; 11.60; 13.58; 20.144; 26.162 zeggen
spectare; 11.76 bekijken
dolēre; 11.80; 34.135 pijn doen;
ap-ponĕre; 11.89; 30.100 plaatsen op
sentire ; 11.90; 30.129 voelen, merken
culter -tri m; 11.95 mes
palpitare; 11.98 kloppen (v. hart)
horrēre; 11.98 terugdeinzen voor; terugschrikken voor
putare; 11.108 menen
gaudēre ; 11.114 blij zijn
de-tergĕre; 11.119 afvegen, afdrogen
noster -tra -trum; 11.131; 34.152 ons, onze
super + acc.↔ sub
infra + acc. ↔ supra
bene ↔ male
cibum sumere = ēsse
sanus ↔ aeger
sanare = sanum facere
poculum aquae = poculum cum aqua
modo = tantum, solum
atque = et
iubēre = imperare
revenire = rursus venire
aegrotare = aeger esse
nec = neque
pede aeger est = pedem aegrum habet
quietus = qui se non mover
id quod medicus dicit = verba medici
verbum facere = verbum dicere
spectare = aspicere
capillo horrent = capilli stant
horrēre = perterritus esse
guadēre = laetus esse
Syra Quintum vivere gaudet = Syra gaudet quod Quintus vivit
horrēre = timēre
noster = meus et tuus
Capitulum XII
frater -tris m; 12.1 broer
soror -oris f; 12.1 zus
nomen -inis n; 12.3; 13.2; 35.8 naam
prae-nomen -inis n; 12.11 voornaam
cognomen -inis n; 12.12 achternaam
avunculus -i m; 12.19 oom van moederskant
tristis -e; 12.20 treurig
vester -tra -trum; 12.25 jullie (bez. v.n.w.)
miles -itis m; 12.31 soldaat
scutum -i n; 12.33 schild
pilum -i n; 12.33 speer
gladius -i m; 12.33 zwaard
arma -orum n pl; 12.34 wapens
ferre ; 12.34; 21.17; 24.37; 27.29 dragen, brengen
armatus -a -um; 12.35 bewapend
pugnare; 12.37 vechten
pugnus -i m; 12.39 vuist
hasta -ae f; 12.40 lans
pedes -itis m; 12.42 voetsoldaat; infanterist
eques -itis m; 12.43 ruiter; cavalerist
brevis -e; 12.50; 13.28 kort
gravis -e; 12.52; 24.38 zwaar
nos nobis; 12.55; 20.136; 21.91; 34.166; 29.40 wij, ons
levis -e; 12.56; 33.138 licht
ac v. atque/ac; 12.59 en
barbarus -a -um; 12.61; 14.76 m barbaar
in-colĕre; 12.62 bewonen
pars -rtis f; 12.64; 16.45 deel
dividĕre ; 12.68; 13.1 verdelen
finis -is m; 12.69; 13.38 grens
patria -ae f; 12.70 vaderland
contra prp +acc; 12.72; 29.121 tegen
bellum -i n; 12.76 oorlog
hostis -is m; 12.76 vijand
exercitus -us m; 12.77 leger
op-pugnare; 12.78 aanvallen
dux ducis m; 12.81; 16.44 leider
metuĕre; 12.83 vrezen
militare; 12.90 soldaat zijn
arcus -us m; 12.91 boog
sagitta -ae f; 12.91 pijl
passus -us m; 12.93 dubbele stap, pas (1.48 m)
castra -orum n pl; 12.93 legerkamp
fossa -ae f; 12.100 gracht
vallum -i n; 12.100 wal
altus -a -um; 12.100; 16.44 diep, hoog
latus -eris n; 12.104 zijde
de-fendĕre ; 12.107 verdedigen
iacĕre, iacio ; 12.108 gooien
ex-pugnare; 12.112 veroveren, innemen
equitatus -us m; 12.113 ruiterij
impetus -us m; 12.114 aanval
fugĕre, fugio ; 12.116 vluchten
fortis -e; 12.119 sterk, dapper
metus -us m; 12.120 angst
versus -us m; 12.145; 32.102 regel, vers(regel)
comparativus (gradus); 12.202 comparativus (vergr. trap)
Marco una soror est = Marcus unam sororem habet
avunculus = frater matris
tristis,-e ↔ laetus
vester = tuus et tuus
armatus = qui arma fert
fert = portat
ferunt = portant
brevis ↔ longus
gravis ↔ levis
levis ↔gravis
ferre = portare
ac = atque
ac (= atque)
barbarus = nec Romanus nec Graecus
terram incolĕre = in terra habitare
patria nostra = terra/oppidum patrum nostrorum
hostis (↔ amicus)
oppugnare = pugnare contra
metuĕre = timēre
militare = miles esse
I passus =
in bello = cum bellum est
defendĕre ↔ oppugnare
equitatus = equitum numerus (pars exercitus)
impetum facere in hostem = hostem armis petĕre, hostem oppugnare
Capitulum XIII
lectio I
kalendarium -i n; 13.0 kalender
annus -i m; 13.1 jaar
mensis -is m; 13.1 maand
Februarius -i (mensis); 13.2 Februari
Ianuarius -i (mensis); 13.2 Januari
Aprilis -is (mensis); 13.3 April
Martius -i (mensis); 13.3 Maart
Maius -i (mensis); 13.3 Mei
nonus -a -um; 13.3 negende
quintus -a -um; 13.3 vijfde
octavus -a -um; 13.4 achtste
Augustus -i (mensis); 13.4 Augustus
Iulius -i (mensis); 13.4 Juli
Iunius -i (mensis); 13.4 Juni
sextus -a -um; 13.4 zesde
septimus -a -um; 13.4 zevende
undecimus -a -um; 13.5 elfde
November -bris (mensis); 13.5 November
October -bris (mensis); 13.5 October
September -bris (mensis); 13.5 September
decimus -a -um; 13.5 tiende
December -bris (mensis); 13.6 December
postremus -a -um sup; 13.6 laatste
duo-decimus -a -um; 13.6 twaalfde
tre-centi -ae -a; 13.7 300
sexaginta; 13.7 zestig
vel; 13.7 of
saeculum -i n; 13.8 eeuw
dies -ei m (f); 13.8; 18.178; 32.147 dag, (f = datum (hoef je niet te leren))
tempus -oris n; 13.9; 19.155; 13.148 tijd
du-centi -ae -a; 13.10 200
facies -ei f; 13.15 gezicht
Ianus, -i m Ianus (god)
Mars, Martis m Mars (god)
nominare; 13.17 noemen
tunc; 13.19; 28.123 toen
nunc; 13.22 nu
igitur; 13.23 dus
triginta; 13.25 300
duo-de-triginta; 13.28 28
un-de-triginta; 13.28 29
un-decim; 13.30 11
item; 13.31; 26.47 evenzo
dimidius -a -um; 13.33 half
quarta pars; 13.34 vierde deel
vesper -eri m; 13.36 avond
mane indecl n ; 13.36; 14.55 ochtend
nox noctis f; 13.37 nacht
finis -is m; 12.69; 13.38 grens ; einde
initium -i n; 13.38; 19.79 begin
hora -ae f; 13.40; 22.50 uur
meridies -ei m; 13.42; 16.48 middaguur
aequus -a -um; 13.43; 29.180 gelijk
postremus ↔ primus
nominatur = nomen habet
tunc = illo tempore
nunc = hoc tempore
…igitur = ergo
item = etiam (: ut …)
vesper ↔ mane
nox ↔ dies
initium ↔ finis
finis = pars postrema
initium = pars prima
lectio II
luna -ae f; 13.46 maan
stella -ae f; 13.46 ster
lux lucis f; 13.47; 33.114; 34.116 licht
clarus -a -um; 13.48 helder
illustrare; 13.49 verlichten
totus -a -um; 13.50 heel/ hele, geheel/gehele
obscurus -a -um; 13.51 duister
ceterus -a -um; 13.51 overig
exiguus -a -um; 13.51; 17.148 zeer klein
forma -ae f; 13.54 vorm
kalendae -arum f pl; 13.57 de eerste dag vd maand
idus -uum f pl; 13.62 13de/15de dag van de maand
nonae -arum f pl; 13.69 5de/7de dag van de maand
aequinoctium -i n; 13.77 nachtevening; equinox
aestas -atis f; 13.80 zomer
hiems -mis f; 13.80 winter
ver veris n; 13.80 lente
autumnus -i m; 13.81 herfst
in-cipĕre, incipio; 13.86; 25.62 beginnen
calidus -a -um; 13.87; 30.114 f warm
frigidus -a -um; 13.88 koud
imber -bris m; 13.89 regen
nix nivis f; 13.89 sneeuw
operire; 13.91 bedekken
glacies -ei f; 13.96 ijs
lacus -us m; 13.96 meer
urbs -bis f; 13.100 stad
tota luna ↔ pars lunae
exiguus = parvus
dicitur = nominatur
ante diem octavum kalendas Iulias = dies octavus ante kalendas Iulias
aestas ↔ hiems
incipere = initium facere
calidus ↔ frigidus
urbs = oppidum magnum
Lectio III
quando; 13.107; 35.171 wanneer
satis; 13.110 voldoende
omnis -e; 13.115; 23.58; 26.55; 19.22; 21.95 ieder, elk, geheel, plur. alle
Quintilis -is (mensis); 13.128 Juli
Sextilis -is (mensis); 13.136 Augustus
indeclinabile (vocabulum); 13.166 onverbuigbaar
superlativus (gradus); 13.175 superlativus (overtr. trap)
quando? = quo tempore?

Ingezonden op 07-12-2016 - 3309x bekeken.
Waardering 10 (aantal stemmen: 3)

voting system
1
2
3
4
5

Dit zijn alle woorden vanaf capitulum unum tot en met capitulum 13
Cap 1: Imperium Romanum

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Lingua Latina Per Se Illustrata (LLPSI), deel 1

1 Lingua latina tot en met capitulum 13