Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
GEZ-T4-2AB
› 1 Eindtoets anatomie
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
GEZ-T4-2AB
1 Eindtoets anatomie
Jaar 2 (mbo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
XX = meisje XY = jongen Meiose = aantal chromosoom halveert, alleen bij geslachtscellen (23) Mitose = normale celdeling (46 chromosomen) Dominant = sterke gen Recessief = zwakke gen Exocrien = geeft af naar buiten toe Endocrien = geeft inwendig af Nagels en haren = zijn onderdeel van de huid Epidermis = opperhuid Hoornlaag = bestaat uit dode hoorncellen Kiemlaag = daar worden nieuwe cellen gemaakt Dermis = lederhuid ; bevat bloedvaten, lymfevaten, zenuwcellen en collageen. Hypodermis = onderhuidse bindweefsel ; bevat bloedvaten, zenuwcellen en veel vet. Talgklieren = houden je huid vet en soepel. Zweetklieren = zitten in de lederhuid, zijn belangrijk bij temperatuurregeling. Endocard = hartvlies Functie van het hart = pompwerking ; circulatie Myocard = spierlaag Pericard ; epicard = hartzakje Tussenschot = septum Boezem = atrium Hartkamer = ventrikel Diastole ; diastolische fase = de boezems trekken samen en de kleppen naar de kamers gaan open Systole ; systolische fase = het bloed stroomt van de boezems naar de kamers en de spieren trekken samen Electrocardiogram ; ECG = meet prikkels aan de hand van stroomstootjes Grote bloedsomloop = linkerkamer, aorta, lichaam, onderste en bovenste holle ader, rechterboezem. Kleine bloedsomloop = rechterkamer, longslagader, longen, longaders, linkerboezem. Kransslagaders = coronairarteriën Kransaders = coronairvenen Slagaders ; zuurstofrijk = arteriën Aders ; zuurstofarm = venen Longader = zuurstofrijk Longslagader = zuurstofarm Poortader = vervoert voedingsstoffen naar de lever Bovendruk ; bij samentrekken van hartkamers = systolische druk Onderdruk ; bij ontspannen van hartkamers = diastolische druk Borstbuis = linkerondersleutelbeenader Lymfevatensysteem = maakt deel uit van veneuze bloedsomloop Rechter lymfestam = rechterondersleutelbeenader Lymfeklieren = lymfeknopen heparine = antistollingseiwit Rode bloedlichaampjes = erytrocyten Witte bloedlichaampjes ; spelen een rol bij de afweer = leucocyten Bloedplaatjes = trombocyten Plasma = bloedvloeistof zonder bloedcellen Immunoglobulinen = afweerstoffen tegen virussen en bacteriën Serum = bloedvloeistof die overblijft nadat bloed is gestold. Stollingseiwit = fibrinogeen Erytrocyten = transport van zuurstof ; afvoer van koolstofdioxide EPO = hormoon dat erytrocyten aanmaakt Hemaglobine ; HB = ijzerhoudende eiwitcel Bilirubine = galkleurstof ; restproduct wat overblijft na de afbraak van erytrocyten Anemie = bloedarmoede ; tekort aan intrinsic factor Intrinsic factor = beschermt vitamine B12 Vitamine B12 = maakt bloedcellen aan Lymfocyten = maken antistoffen aan (specifieke afweer) Granulocyten = vraatcellen Fagocytose = cel sluit zich om ziektekiem heen en vernietigt hem Fibrinogeen = oplosbaar stollingseiwit Fibrine = onoplosbaar eiwit Hemofilie = maakt geen stolling aan Actieve immunisatie = injecteren van dode/verzwakte ziektekiemen ; vaccinatie Passieve immunisatie = injecteren van antistoffen Antigeen = lichaamsvreemde stof Agglutinatie = klontering van bloed bij verkeerde transfusie Anti-D = wordt toegediend wanneer de baby Rh+ is en de moeder Rh- Farynx = keelholte Larynx = strottenhoofd Epiglottis = strotklepje Trachea = luchtpijp Buis van Eustachius = verbinding tussen keelholte en middenoor ; heft drukverschillen op oesophagus = slokdarm trilhaarepitheel = reinigt de lucht luchtpijptakken = bronchiën Stembanden = zitten in het strottenhoofd Bronchioli = vertakkingen van bronchiën Alveoli = trosjes longblaasjes ; zorgen voor diffusie Rechterlong = heeft 3 kwabben Linkerlong = heeft 2 kwabben uitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide = diffusie Pleurabladen = vliezen om de longen heen Pleuravlies = buitenste vlies ; zit vast aan borstholte Longvlies = binnenste vlies ; zit vast aan longen pleuravocht = maakt bewegingen tussen vliezen mogelijk Pneumothorax = klaplong Inademing = ribben gaan omhoog en opzij, het middenrif plat af, borstholte wordt groter Uitademing = ribben gaan terug naar normale positie, middenrif gaat terug naar oorspronkelijke vorm (boven) verhoging van gehalte koolstofdioxide = prikkel om opnieuw in te ademen Nierbekken = pyelum Nierpoort = hylus Nefronen = maken urine aan Glomerulus = vaatkluwen Lichaampje van Malphigi = kapsel van Bowman met daarin de glomerulus Gekronkeld buisje = tubulus Verzamelbuis = komt uit in het nierbekken Voorurine = wordt aangemaakt in de glomerulus ; vocht wat uit de haatvaten geperst wordt Diabeet = produceert zeer lichtgele urine Ureter = urineleider ; vervoert urine van nierbekken naar blaas Urineblaas = opslag van urine Urethra = urinebuis ; vervoert urine van blaas naar buitenwereld Glad spierweefsel = bedekt de wand van de urineblaas Receptoren = vangen prikkels op Steunweefsel = gliaweefsel Centrale zenuwstelsel = bevindt zich in de hersenen en het ruggenmerg. sympatische grensstreng en uitlopers van zenuwen door het gehele lichaam = perifere zenuwstelsel Zenuwcel = neuron ; bestaat uit cellichaam met sterk vertakte uitlopers. Dendrieten = meerdere korte uitlopers ;ontvanger van prikkel Neuriet = één lange uitloper ; geleidt impuls van neuron af Eindvoetjes = geeft prikkel door aan volgende neuron, net zolang tot deze in de hersenen komt. Synaps = plaats van prikkel overdracht Neurotransmitter = stof die nodig is voor prikkel overdracht Myeline = vetachtig omhulsel (isolatie) om neuriet heen ; zorgt voor goede geleiding van prikkel Hersenvliezen = meninges Harde hersenvlies = ligt tegen schedel aan Zachte hersenvlies = bekleedt hersenoppervlak tot in de groeven Spinnenwebvlies = tussen harde en zachte hersenvlies Liquor = hersenvocht Lumbaalpuctie = hersenvocht wordt gebruikt voor onderzoek naar hersenaandoening Hersenschors = bevat groeven (oppervlaktevergroting) Motorische centra = liggen voor centrale groeven zenuwuitlopers uit motorische centra komen samen tot grote bundels = piramidebanen Extrapiramidale systeem = zorgt voor spiertonus en soepel samenhangend verloop van spieractiviteiten sensibele centra = Ontvangen prikkels uit het lichaam thalamus = schakelcentrum waar vandaan prikkels naar de sensorische centra in de hersenen doorgestuurd onderste gedeelte van de hersenen = hersenstam en verlengde merg Hersenstam = Belangrijk centrum voor regeling van ademhaling, bloeddruk en temperatuur Grote hersenen = verwerken signalen van zenuwen ; regelen beweging van het lichaam Kleine hersenen = regelen planning en coördinatie van bewegingen Grijze stof = bevat dendrieten ; zorgt voor informatieverwerking Witte stof = bevat neurieten ; zorgt voor informatieoverdracht Sensorische tak = ontspringt uit sensorische achterhoorn van ruggenmerg Motorische tak = ontspringt uit motorische voorhoorn van ruggenmerg animale zenuwstelsel = werking hiervan staat onder onze wil ; reageren op veranderingen in de omgeving vegetatieve zenuwstelsel = werking hiervan staat NIET onder onze wil ; ook wel autonome zenuwstelsel Sympatische werking = lichaam brengt zich in staat van paraatheid Parasympatische werking = lichaam wordt in staat van rust gebracht Reflex = binnenkomende sensorische prikkel wordt direct doorgeschakeld van achterhoorn naar voorhoorn sympatische grensstreng = loopt links en rechts langs de wervelkolom, als een soort kralensnoer ; vormt belangrijk onderdeel van het vegetatieve zenuwstelsel Hyperfunctie = hormoonklier heeft een te hoge hormoonproductie Hypofunctie = hormoonklier heeft een te lage hormoonproductie Hypofyse = ligt in de hersenen ter hoogte van de neusholte maar diep in het hoofd ; stuurt andere organen aan ('het opperhoofd') Voorkwab van hypofyse = produceert groeihormoon en trope hormonen Trope hormonen = hormonen die andere hormoonklieren aansturen Achterkwab van hypofyse = slaat hormonen ADH en oxytocine uit hypothalamus op TSH ; thyreotroop hormoon = stimuleert de schildklier tot productie van schildklierhormoon ACTH ; corticotroop hormoon = stimuleert de bijnierschor tot productie bijnierschorshormoon FSH ; follikelstimulerend hormoon = stimuleert ontwikkeling eicel/zaadcelce LH ; luteïniserend hormoon = stimuleert ontstaan gele lichaam Prolactine = reguleert melkproductie Oxytocine = hormoon wat belangrijk is bij de bevalling, ontstaan van weeën ADH = hormoon dat ervoor zorgt dat je vocht vasthoudt, houdt ook de bloedvaten gevuld Hypothalamus = stuurt hypofyse aan d.m.v. feedbackmechanisme Schildklier = ligt ter hoogte van de trachea ; vergroot (overwerkt) bij tekort aan jodium Thyroxine = wordt geproduceerd door de schildklier ; is van invloed op het basaalmetabolisme en op de groei en ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel Bijschildklieren = liggen tegen de achterkant van de schildklier ; werken onder invloed van vitamine D Parathormoon = wordt geproduceerd door bijschildklieren ; regelt de calciumhuishouding Bijnieren = liggen op de bovenkant van de nieren ; produceren bijnierschorshormonen en bijniermerghormoon Bijnierschorshormonen = corticosteroïden en geslachtshormonen Bijniermerghormoon = adrenaline Pancreas = alvleesklier ; produceert spijsverteringsenzymen en hormonen Eilandjes van Langerhans = produceren insuline en glucagon Glucagon = zet glycogeen om naar glucose ; kan bloedsuikerspiegel verhogen Glycogeen = reservevoorraad suiker in de lever en spieren Hypoglycemie = lage bloedsuiker Hyperglycemie = hoge bloedsuiker Diabetes type 1 = aangeboren, chronisch insulinetekort Diabetes type 2 = niet-chronisch insulinetekort Eierstokken = ovaria Uterus = baarmoeder Schede = vagina Menarche = optreden van eerste menstruatie Zaadballen = testes Voorstanderklier = prostaat Mannelijk lid = penis Inwendige vrouwelijke geslachtsorganen = eierstokken, eileiders, baarmoeder, schede Uitwendige vrouwelijke geslachtsorganen ; vulva = grote en kleine schaamlippen, clitoris, schedevoorhof, schaamheuvel Ovum = ei Baarmoedermond = portio Baarmoederhals = cervix Eileiders = vangen vrijgekomen eicel vanuit eierstok op Lactobacillen = produceren melkzuur Ovulatie = eisprong Afstoten van baarmoederslijmvlies = menstruatie Endometrium = baarmoederslijmvlies Slijmprop in de baarmoederhals = vormt blokkade voor bacteriën Placenta = moederkoek Scrotum = balzak Kiemcellen = bevinden zich in de wand van de zaadkanaaltjes Cellen van Leydig = bevinden zich tussen de zaadkanaaltjes ; produceren testosteron Bijbal = hier worden zaadcellen opgeslagen Zaadblaasjes en prostaat = produceren alkalische zaadvloeistof Alkalisch = basisch (niet zuur) Voorhuid = losse huidplooi, bedekt de eikel Eikel = verdikking aan eind van de penis Ejaculatie = zaadlozing Zaadcel = bestaat uit kop, middenstuk en lange staart Foetus = embryo na 10 weken Navelstreng = verbinding tussen foetus en placenta Progesteron = wordt eerst geproduceerd door gele lichaam, later door placenta vruchtvliezen = er tussen bevindt zich vruchtwater, na 14 weken zwangerschap vergroeien ze Nageboorte = placenta komt naar buiten Partus = geboorte Weeën = samentrekken van baarmoeder in een bepaald ritme
Ingezonden op 29-12-2016 - 1073x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!