Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
aijalf;kkkkkkhaf
› 2131213121 Grieks Tolle Lege (2A t/m 3C)
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
aijalf;kkkkkkhaf
, deel 23
2131213121 Grieks Tolle Lege (2A t/m 3C)
Jaar 2 (Gymnasium)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
ἐκ, ἐξ + gen.= uit (bijv. ἐξ οἰκίας – uit een huis) ἐκτός + gen. (1A)= buiten (bijv. ἐκτὸς τῆς οἰκίας – buiten het huis) ἔξω (1D)= buiten, naar buiten αἱ Ἀθῆναι (de stad)= Athene μακρός =lang ἡ ὁδός =weg (bijv. ἡ ὁδός μακρά ἐστίν – De weg is lang.) χαλεπός= moeilijk πολλοί= nom.mv. veel ὅμως =toch ὁ υἱός= zoon ὁ θεός =god θεῖος =goddelijk ὁ ἰατρός= arts, dokter ὁ θάνατος= de dood (bijv. ὁ θάνατος κακὸς ἐστίν – De dood is slecht.) ὡς= als, zoals ὥσπερ= zoals, alsof ἡ νόσος= ziekte παύω =laten stoppen, beëindigen περί + gen. =over (bijv. λέγω περὶ τοῦ θανάτου – Ik spreek over de dood.) γιγνώσκω (1D)= inzien, leren kennen, (aor.) weten ἡ γνώμη= mening κακός (1D)= slecht καλός= mooi δέ, δ’ (1A)= 1. en 2. maar δή= dan, dus ἤδη= al, reeds φίλος + dat.= geliefd aan (bijv. φίλος τῷ θεῷ – geliefd aan de god) ἡ λύπη= verdriet ἔχω (1C)= hebben, houden παρέχω= verschaffen, geven ὁ ἥλιος= zon πάσχω= lijden, doorstaan ἆρα= leidt een vraag in; onvertaald δυνατός= mogelijk, in staat (bijv. 1. λέγειν δυνατὸν ἐστίν – Het is mogelijk te spreken. 2. λέγειν δυνατὸς ἐστίν – Hij is in staat te spreken.) ἡ σκιά= schaduw τὸ δένδρον= boom μέν (1B)= onvertaald μέντοι= maar, echter ἐστίν, ἐστί (1Β) =(hij/zij/het) is ἔξεστι(ν)= het is mogelijk (bijv. ἔξεστι τῷ δουλῷ λέγειν – Het is mogelijk voor de slaaf te spreken.) δεῖ= het is nodig (bijv. ἀκούειν δεῖ – Het is nodig te luisteren.) εἰ= als μέλλω= 1. op het punt staan 2. zullen, van plan zijn πάρειμι= aanwezig zijn, helpen σπεύδω= zich haasten πείθω= overtuigen μόλις= met moeite, ternauwernood ἥκω= komen, gekomen zijn δακρύω= huilen χαίρω= zich verheugen, blij zijn ὁ δαίμων, -μονος= god, godheid ἡ πόλις= stad ζητέω= zoeken ἐκεῖ= daar ἡ ὥρα= tijd ἐν νῷ ἔχω= van plan zijn (letterlijk: in de geest hebben) κωλύω= verhinderen, tegenhouden ὁ ξένος= gast, vreemdeling διά, δι’ + gen=. 1. door (… heen) (bijv. δία τῆς οἰκίας – door het huis heen) 2. door middel van (bijv. δία τῆς θυσίας – door middel van het offer) διά, δι’ + acc. (1D)= door, vanwege (bijv. δία τὴν τύχην – door het lot) τί (1C)= 1. wat (nom/acc.ev.o.) 2. waarom τίνες= wie (nom.mv.m/v.) διὰ τί =waarom (letterlijk: door wat) διὰ τοῦτο (1D) =daarom (letterlijk: door dat) πόθεν= waarvandaan τὸ ἱερόν= heiligdom, tempel ἐπειδή= toen, nadat, omdat (voegwoord: ἐπειδή εἰς τὴν οἰκίαν ἐβαίνον, τοῦ ἀδελφοῦ ἢκουον. – Toen ik naar huis ging, hoorde ik mijn broer.) ἔπειτα (1B)= daarna, vervolgens (bijwoord: ἔπειτα εἰς τὴν οἰκίαν ἐβαίνον - Vervolgens ging ik naar (het) huis.) οὐ, οὐκ, οὐχ (1A)= niet ἔτι (1B)= nog οὐκέτι= niet meer, niet langer ἐπειδή (2B) = toen, nadat, omdat (voegwoord: ἐπεὶ εἰς τὴν οἰκίαν ἐβαίνον, τοῦ ἀδελφοῦ ἢκουον. – Toen ik naar huis ging, hoorde ik mijn broer.) ἐμός= mijn εἰμί =zijn πάρειμι= (2Α) aanwezig zijn, helpen ἡ τελευτή= einde ὁ οἶνος= wijn τὸ ὕδωρ, ὕδατος= water πρῶτον= eerst (bijwoord) πρίν= alvorens te, voordat (bijv. πρὸς τὸν δοῦλον ἔλεγον, πρὶν αὐτὸν λύειν – Ik sprak tot de slaaf, alvorens hem los te maken / voordat ikhem losmaakte.) ἡ ἡμέρα= dag ἕκαστος= elk, ieder τὸ σῶμα, -ματος= lichaam ὅλος= heel, geheel ἡ νύξ, νυκτός= nacht ὁ ποταμός= rivier θύω= offeren ἡ θυσία (1C)= offer ὁ παῖς, παιδός= kind, zoon τέταρτος= vierde οὐ, οὐκ, οὐχ (1A)= niet (let op de spiritus lenis: oe, oek, oech) οὗ= waar (let op de spiritus asper: hoe) τὸ ἱερόν (2B)= heiligdom, tempel (let op lidwoord en uitgang) ὁ ἱερεύς= priester (let op lidwoord en uitgang) εὖ (1B)= goed ἡ τύχη (1D)= lot, lotgeval εὐτυχέω= geluk hebben, blij zijn (letterlijk: een goed lot hebben) ὁ θεράπων, -ποντος= dienaar ὀνομάζω= noemen ἡ ψυχή= ziel ἀμφότερος= beide αὐτός= zelf αὐτόν acc. (1D)= hem αὐτοῦ bijwoord (1D)= hier, daar τί (1C)= 1. wat 2. welke 3. waarom τίς= 1. wie 2. welke τις (m/v)= 1. iemand (bijv. τις δακρύει – Iemand huilt.) 2. een of ander (bijv. τις ἄνθρωπος δακρύει – Een of andere manhuilt.) δῆλος= duidelijk γελάω =lachen ὡς (2A)= als, zoals ὡς τάχιστα= zo snel mogelijk ὧδε= zo, op deze manier ἡ χώρα= streek, gebied ἡ τελευτή= (2C) einde τέλος= tenslotte νέος= nieuw, jong μεγάλ-= groot (bijv. μεγάλῃ χώρῃ - een groot gebied) βοάω (1C)= schreeuwen ἡ βοή= schreeuw (zelfst.naamw.) ἡ κεφαλή= hoofd ἡ χείρ, χειρός= hand πῶς= hoe ἐνθάδε= hier, hierheen οὐδείς, οὐδενός m/v (1C)= 1. niemand (bijv. οὐδεὶς πρὸς τὴν οἰκίαν βαίνει – Niemand gaat naar het huis.) 2. geen (enkel) (bijv. οὐδεὶς ἄνθρωπος πρὸς τὴν οἰκίαν βαίνει – Geen mens gaat naar het huis.) οὐδέν, οὐδενός o= 1. niets (bijv. οὐδὲν δῆλον ἐστίν – Niets is duidelijk.) 2. geen (enkel) (bijv. οὐδὲν ἐργον δῆλον ἐστίν – Geen enkel werk is duidelijk.) σύ (1C)= jij σός, σή, σόν= jouw (ὁ σὸς θεράπων – jouw dienaar) αὐτίκα= meteen μή + imperativus= niet με= me, mij (acc. van ἐγώ) ὁ, ἡ, τό (1A)= de, het ὅδε, ἥδε, τόδε= (bijvoeglijk:) deze, dit (ὅδε ὁ ἄνθρωπος – deze man) (zelfstandig:) hij, zij, het (ἥδε καθεύδει – Zij slaapt.) ὧδε (3Α)= zo, op deze manier ἁρπάζω= roven, grijpen ἐν + dat. (1A)= 1. in 2. op 3. bij ἐν ᾧ (vaak)= terwijl, in de tijd dat (bijv. ὁ ἀνήρ βοᾷ, ἐν ᾧ καθεύδει – De man schreeuwt, terwijl hij slaapt.) ἡ γυνή, γυναικός= vrouw βοηθέω + dat.= helpen ἡμεῖς nom. (1B)= wij ἡμῖν dat. =ons (bijv. ὁ δοῦλος ἡμῖν βοηθεῖ – De slaaf helpt ons.) ἡμᾶς acc. (1B)= ons (bijv. ὁ δοῦλος ἡμᾶς φυλάττει – De slaaf bewaakt ons.) ὑμεις nom. =jullie φεύγω= vluchten ταχέως =snel ἄγε (δή) =vooruit, kom op ὡς =1. als, zoals (2Α) 2. hoe νομίζω =menen, denken ἀεί =altijd ὁ ἀνήρ, ἀνδρός= man ἡμῖν dat. (3B)= ons (bijv. ὁ δοῦλος ἡμῖν βοηθεῖ – De slaaf helpt ons.) ἡμέτερος= onze, van ons (bijv. ὁ ἡμέτερος δοῦλος ἡμᾶς φυλάττει – Onze slaaf bewaakt ons.) εἰμί (2C) =zijn οἷος τέ εἰμι= in staat zijn, kunnen ἀμύνω= afweren ἐκεῖνος, -η, -ο= (bijvoeglijk:) die, dat (ἐκεῖνος ἀνήρ – die man) (zelfstandig:) hij, zij, het (ἐκεῖνος καθεύδει – Hij slaapt.) σε acc.= je, jou (bijv. σε ἀμύνω – Ik weer je af.) σός, σή, σόν (3B)= jouw (ὁ σὸς θεράπων – jouw dienaar) ἡ οἰκία (1A)= huis, familie, huishouden οἴκαδε= naar huis σφόδρα= zeer, erg τὸ δεῖπνον= maaltijd τρεῖς= drie ἐπιθυμέω + gen.= verlangen naar, begeren (bijv. τοῦ δεῖπνου ἐπιθυμῶ - Ik verlang naar de maaltijd.) πᾶς, παντός =1. (ge)heel, ieder (bijv. πᾶς ὁ ποταμός - de hele rivier (letterlijk: heel de rivier;) πᾶς ποταμός - iedere rivier) 2. alle (bijv. πάντες ποταμοί - alle rivieren)
Ingezonden op 13-03-2017 - 754x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!