Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Examenwoordenschat Duits
› 3 Basiswoorden - alles
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Examenwoordenschat Duits
3 Basiswoorden - alles
Jaar 6 (vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Annahme = stelling Aussage = uitspraak Bedeutung = betekenis Behauptung = bewering Beziehung, Verhältnis = verhouding entsprechen = overeenkomen met ersetzen = vervangen schliessen aus = concluderen uit Verfasser = auteur erwähnen = noemen hervorgehen aus = voortkomen uit Absatz = alinea dem 3. Absatz nach = volgens de 3e alinea satz = zin seite = pagina zeile = regel begründung = verklaring beschränkung = beperking bestätigung = bevestiging einschränkung = inperking ergänzung = aanvulling erklärung = uitleg erweiterung = uitbreiding folge = gevolg gegensatz = tegenstelling grund = reden schlussfolgerung = conclusie erläuterung = verklaring steigerung = versterking billig = goedkoop dort = daar erwachsene = volwassene etwas = iets fahren = rijden früher = vroeger gestern = gisteren heute = vandaag Krank(heit) = ziekte später = later teuer = duur aber = maar aus = uit bei = bij bis = tot bisher = tot nu toe durch = door für = voor gegen = tegen genau = precies nachdem = nadien neben = naast nur = alleen oder = of ohne = zonder seitdem = sindsdien statt = in plaats van über = over um = om, rondom von = van vorher = voorheen wann = wanneer was = wat wer = wie wie = hoe wo = waar woher = waarvandaan wohin = waarheen zu = tot zwischen = tussen dazu = daartoe sich ändern = veranderen ärger = ergernis art = soort auf Grund = op grond van Fach = vak Fall = geval ganz = helemaal führen = leiden gebrauchen = gebruiken gehören = horen bij gewalt = geweld hälfte = helft haupt- = hoofd hilfe = hulp leicht, einfach = licht, eenvoudig ort = plek schön = mooi schwer = zwaar teil = deel übung = oefening unfall = ongeval unterscheiden = onderscheiden unterschiedlich = verschillend urteil = oordeel verstehen = begrijpen vielleicht = misschien vorurteil = vooroordeel zahl = aantal zeit = tijd bezeichnen = betekenen durschnittlich = gemiddeld empfehlen = aanbevelen steuern = sturen Behörde = de overheid sich benehmen = zich gedragen Bundesland = deelstaat DDR (Deutsche Demokratische Republik) = voormalig Oost-Duitsland Fernsehen = televisie Geschäft = zaken; winkel Geschichte = geschiedenis Gesellschaft = maatschappij Gesetz = wet Kampf = strijd Kunde = klant Leute = mensen Schützen = beschermen umwelt = milieu urlaub = vakantie verhalten = gedrag vorbeugen = voorkomen wahl = keuze wählen = kiezen werbung = reclame wirtschaft = economie sich beschäftigen = zich bezighouden sich bewerben = solliciteren kündigen = ontslaan Maßnahme = maatregel Wettbewerb = wedstrijd Furcht = angst fehlen = ontbreken Fehler = fout kaum = amper leider = helaas Lüge = leugen mangelhaft = gebrekkig mangeln = ontbreken; missen Opfer = slachtoffer scheitern = mislukken Verlust = verlies verschwinden = verdwijnen warnen vor = waarschuwen voor ablehnen = afkeuren drohung = dreiging empört = verontwaardigd enttäuscht = teleurgesteld heuchlerisch = huichelachtig sich irren = zich vergissen erlöschen = verwijderen verletzen = kwetsen bekommen = krijgen brauchen = nodig hebben denn = want dürfen = mogen fast = bijna herstellen = produceren machen = doen nett = aardig sollen = moeten versprechen = beloven verständlich = begrijpelijk versuchen = proberen wachsen = groeien aufschließen = openen auslösen = veroorzaken bedürfen = nodig hebben eng = nauw erst = pas klar = duidelijk knapp = bijna offenbar = blijkbaar (aus)reichen = voldoen schlimm = erg ausbildung = opleiding ausnahme = uitzondering bildung = vorming eltern = ouders ergebnis = resultaat erziehung = opvoeding fähigkeit = vaardigheid Fehlerquote = foutmarge fordern = eisen erforderlich = nodig; geëist herausforderung = uitdaging überfordert = overbelast fördern = stimuleren forscher = onderzoekers Leistung = prestatie unterricht = onderwijs wissenschaftler = wetenschappers zeigen = aantonen angeblich = zogenaamd belegen = aantonen bilanz = resultaat bilden = vormen daten = gegevens fazit = resultaat laut = volgens prägen = beïnvloeden umfrage = rondvraag verfahren = het procédé veröffentlichen = publiceren anzeichen = aanwijzing erfolgreich = succesvol erlaubt = toegestaan sich freuen = blij zijn gelingen = lukken Lösung = oplossing richtig = juist wichtig = belangrijk hoffen = hopen schaffen = voor elkaar krijgen; lukken wert = waarde begeisterung = enthousiasme ernst nehmen = serieus nemen erstaunen = verbazen Überraschung = verrassen Gleichgültig = onverschillig verwunderlich = wonderbaarlijk als = toen derzeit = nu häufig = vaak immer = altijd innerhalb von = in een tijdsbestek van inzwischen = intussen jetzt = nu manchmal = soms nachdem = nadat niemals = nooit nun = nu oft = vaak schließlich = tot slot schon = al selten = zelden sobald = zodra sofort = meteen während = terwijl wenn = als bald = spoedig bereits = al damals = destijds dauerhaft = duurzaam künftig = in de toekomst letztlich = recent mittlerweile = ondertussen rasch = snel ständig = steeds zunächst = allereerst entscheiden = beslissen gerät = toestel nächste = volgende reden = spreken sonst = voor de rest unbedingt = zeker verfügen = beschikken anwenden, verwenden = toepassen ziehen = trekken ziel = doel ziemlich = tamelijk ähnlich = vergelijkbaar beschleunigung = versnelling entschleunigung = onthaasting beteiligt = betrokken durchaus = volkomen erhalten = bevatten fern = ver weg gerade = juist trennen = scheiden alter = leeftijd gedächtnis = geheugen körper = lichaam schmerz = pijn herz = hart hirn, gehirn = hersenen nähren = voeden ab- = af- auf- = op- dieser, diese, dieses = deze jeder, jede, jedes = elke manche = sommige solche = zulke weiter- = verder- wieder- = opnieuw- zu- = toe- der/die jenige der/die = degene die deren = hun, van hen eher ... als ... = liever ... dan ... nicht zuletzt = niet in de laatste plaats sei/seien = is/zijn wäre = zou zijn wider- = tegen-
Ingezonden op 22-03-2017 - 1005x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!