Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
EthologieDierenethiek
› 3 C - Genetica en evolutie
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
EthologieDierenethiek
, deel 3
3 C - Genetica en evolutie
Jaar 1 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Fylogenese = genetisch geheugen, adaptaties die over generaties geen door (natuurlijke) selectie zijn ontstaan Ontogenese = interacties tussen genen en milieu Pleiotropische effecten = eenzelfde gen beïnvloedt verschillende kenmerken Switch genes = bepalen de drempelwaarde van gedragingen en dus het al dan niet optreden ervan, beïnvloeden het gedragspatroon zelf, de gedragssequentie en de normen voor optreden van gedragingen Algemene modaliteiten = selectie op meer of minder "emotionaliteit", "temperament", "locomotie", bijvoorbeeld paardenfokkerij/rassen Heritabiliteit/erfelijkheidsgraad = mate waarin een eigenschap geselecteerd kan worden aan de hand van aangepaste kruisingen, statistisch begrip dat verhouding beschrijft tussen genetische en fenotypische varianten Formule heritabiliteit/erfelijkheidsgraad = gain/selectiedifferentiaal, indien dit hoger is dan 20% dan is er genoeg variatie aanwezig in het genetisch materiaal Environmentality = coëfficiënt voor mate waarin milieuverschillen fenotypische verschillen kunnen uitleggen Erfelijkheidsgraad is niet = niet constant of onveranderlijk, slaat niet op één individu, zegt niets over de mate waarin een kenmerk genetisch bepaald is, zegt niet waarom populaties voor een bepaald kenmerk verschillen, hoge erfelijkheidsgraad betekent niet dat milieu-invloeden geen effect kunnen hebben op een kenmerk, en is absoluut niet nauwkeurig Erfelijkheid = slaat op individuen, men kan voorspellen wat de kans is dat nakomelingen eenzelfde eigenschap of ziekte krijgen. (vb. lange staarten zijn erfelijk maar bij verder door fokken daalt erfelijkheidsgraad omdat er steeds minder geselecteerd kan worden) Selection differential = kenmerk waarop gedifferentieerd wordt, bijvoorbeeld alleen nog verder fokken met muizen met staart die langer zijn dan 15 cm Response to selection (of gain) = de reactie op de selection differential, hoeveel muizen hebben in de volgende generatie(s) daadwerkelijk zulke lange staarten? Belangrijke punten bij selectieproeven = voldoende grote groep, inteelt vermijden, replicatielijnen gebruiken, niet geselecteerde controlelijnen gebruiken, starten met heterogene stock Isogenische stammen = door langdurige inteelt zijn er stammen waarin alle dieren van hetzelfde geslacht homozygoot zijn voor alle allelen, alle verschillen zijn dus veroorzaakt door milieu-effecten Wederzijdse kruising = stam A & B kruisen, de hybriden hebben hetzelfde genotype maar verschillen wat betreft verzorging door de moeder Cross-fostering = jongen van stam A opgevoed door moeder van stam B waarbij ook geëxperimenteerd kan worden met de leeftijd waarop uitwisseling gebeurt. Gebruikt om ontwikkelingsmechanismen van sociale voorkeur en identificatie te bestuderen Transplanteren van ovaria = manipuleren prenatale invloeden, ovaria van beide stammen vervangen ovaria van hybriden. Gedekt door stammannetjes dus zuiver A of B dieren maar prenataal milieu van hybride moeder Familiestudies = het principe dat verwante individuen met gemeenschappelijke genen meer gelijkenissen hebben dan vreemden. "Knock-out gene" = moleculaire genetica stelt een bepaald gen buiten werking Microëvolutie = de eerste stappen van divergentie tussen populaties die leiden tot speciatie Homologe gedragspatronen = gedragspatronen trekken op elkaar omdat de rassen of soorten gemeenschappelijke voorouders hebben Analoge gedragspatronen = gedragspatronen trekken op elkaar omdat zij zich bij niet verwante diersoorten ontwikkeld hebben onder gelijkaardige selectiedruk van het milieu Ritualisatie = evolutieproces waarbij intentiebewegingen en oversprongbewegingen gemodificeerd werden tot zij een sociale signaalwaarde bekomen (vaak bij conflict tussen twee) Emancipatie = gedrag moet los kunnen optreden van de oorspronkelijke situatie en factoren die eerder invloed hadden op de oorspronkelijke situatie mogen dat in de geëmancipeerde situatie niet meer hebben Typische intensiteit = signaal moet duidelijk zijn en vertoont weinig variatie Seksuele isolatie = barrières om hybridisatie moeilijk/onmogelijk te maken, bv. geografisch, ritmen, morfologische verschillen, onvruchtbaarheid, gedrag, etc.
Ingezonden op 08-04-2017 - 1195x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
06-06-2017
.
Waardering 10 (aantal stemmen: 3)
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!