Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
AnatomieProfCornilie
› 11 11 – Integument
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
AnatomieProfCornilie
, deel 11
11 11 – Integument
Jaar 1 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Huid beschermt tegen: mechanisch insult, overmatig verlies of opname van water en zouten, warmteverlies, UV-straling, infecties, bepaalde chemische en toxische substanties, … Andere functies huid = opname van water en gasuitwisseling (amfibieën), thermoregulatie, tastorgaan, secreties met beschermende (talg, mucus) communicatieve (geur) voedende (mucus, melk) excretorische en thermoregulerende (zweet) of verdedigende functie (gif), vit. D productie, waarschuwingssignaal/camouflage/communicatiemiddel, aanvals-/verdedigingswapen, locomotorisch en een ecosysteem voor vele micro-organismen. Cutis = vel, opgedeeld in epidermis (opperhuid) en dermis (lederhuid). Vaak worden lagen los bindweefsel doorspekt met vet tussen huid en onderliggende spieren/botten aangeduid als onderhuid of hypodermis. Epidermis = opgebouwd uit meerlagig verhoorn plavei-epitheel, rustend op basaal membraan (stratum basale/germinativum) die bovenliggende lagen door voortdurende deling aanvullen. Die vlakken steeds meer af, gaan keratine (hoorn) produceren en sterven af (stratum corneum). Die gaat vervolgens afslijten (desquamatie). Een deel gaat talrijke meercellige klieren vormen. Bij endothermen (zoogdieren, vogels) zijn er melanocyten, pigmentproducerende cellen. Melanine dragen ze over naar epidermale cellen. Dermis = typerende component bij vertebraten, ontbreekt bij ongewervelden, over het algemeen dikker. Opgebouwd uit collageen bindweefsel waarvan densiteit toeneemt naar dieper toe. Klieren en follikels van epidermis penetreren diep in dermis. Rijk aan capillaire bloed- en lymfevaten en verschillende zenuwuiteinden en –receptoren. Ook gladde spiercellen en vetweefsel. Bij ectothermen komen verschillende chomatoforen voor, kleurdragende cellen. Belangrijkste: melanoforen (zwart tot bruin), xanthoforen (geel) en erythroforen (rood). Iridoforen kunnen licht weerspiegelen (glanzend). Hypodermis = tela subcutanea, los bindweefsel dat huid beweeglijk verbindt met oppervlakkige fascie en onderliggende weefsels. Soms zeer veel onderhuids bdw, zoals nekhuid hond en kat. Bij lippen en tepels afwezig. Kan veel vetweefsel bevatten dat verdikt kan zijn tot panniculus adiposus bv. rug en buik van varken. Gekeratiniseerde component = epidermis, bijvoorbeeld schubben bij reptielen, veren en haren. Osteoderm = dermaal been, beenderige componenten, van de dermis. Belangrijk onderdeel van pantser bij krokodillen, delen van schildpaddenschild en alle platte schedelbeenderen (desmocranium). Dermis biedt ook voeding en ondersteuning. Epidermis vis = dun, niet gekeratiniseerd. Talrijke unicellulaire, soms multicellulaire, klieren voor slijmerige mucus die culticula van de huid vormt die oppervlak glad en ondoordringbaar maakt. Helpt ook in osmoseregulatie en bescherming tegen bacteriën en ectoparasieten Dermis vis = gekenmerkt door voorkomen van harde, beenderige schubben. Bij kraakbeenvissen vergelijkbaar met tanden bij vertebraten (tanden bij ons enige overblijfsel van dit type schubben). Schubben zijn ook voorzien van pulpaholte en omgeven door dentine en laag email. Liggen geïsoleerd van elkaar en kennen geen beenderige kern zoals bij beenvissen. Bij beenvissen zijn ze opgebouwd uit acellulaire beenplaten doorweven met collageenvezels van onderliggende dikkere laag bindweefsel. Er kan een toplaag dentine- of emailweefsel aanwezig zijn. Deze schubben bieden door bindweefselige samenstelling meer flexibiliteit, zijn dakpansgewijs, over elkaar, groeien concentrisch en zijn gekenmerkt door groeiringen. Lepidotricha = vinstalen, gevormd uit parige rijen omgevormde schubben. Ook de doornen en stekels aan voorzijde of verloop van binnen. Vinstralen bij kraakbeenvissen zijn enkelvoudige, hoornachtige structuren, ceratotricha. Epidermis amfibie = relatief dun (5-8 lagen) en weinig verhoornd, wel stratum corneum maar dun zodat cutane respiratie mogelijk blijft. Desquamatie door afstoten van grote stukken oude stratum corneum (2 lagen). Alle huidklieren multicellulair en alveolair, slijm uit muceuze klieren helpt te beschermen. Granulaire klieren produceren irriterende/giftige substanties, vaak achter oor. Calussen = bij mannelijke kikkers en salamanders kan in paartijd de epidermis op voorste tenen of voorarmen plaatselijk sterk keratiniseren tot ruwe, haakvormige projecties waarmee ze hun partner kunnen vastnemen (nuptial pad) Epidermis reptiel = gekenmerkt door dikke hoornige schubben, tussen twee schubben is hoornlaag dunner dus soepeler. Bij Lepidosauria heeft epidermis bijzondere samenstelling wat typische vervelling toelaat, acdysis. De lagen worden periodisch in 1 geheel afgestoten. Na vervelling opgebouwd uit 5 lagen. Eerst dikke laag dode cellen verhoornd met beta-keratine, dan een tussenlaag, met daaronder een laag van aplha-keratine verhoornde dode cellen. Dan twee lagen levende cellen en het stratum basale. Bij naderende vervelling gaat basale laag snel lagen van nieuwe epidermis vormen. Inwendige laag ondergaat autolyse en weefselvocht stapelt op tussen oude en nieuwe laag, huid wordt mat en dof, bij slangen ook de ogen. Massale bloedtoevoer naar huid zorgt voor opzwellen huid en de oude huid barst open. Epidermis krokodil en schildpad = eerder opgebouwd uit hoornplaten, worden niet gewisseld maar vanuit basaal steeds aangevuld, toplaag schilfert af. Nieuwe hoornlaag elke keer groter, piramidaal patroon van schild. Hoornplaten bij schildpad zijn rugschild of carapax en buikschild of plastron. Muceuze klieren reptielen = komen niet voor, enkel caudaal aantal geurklieren, veelal bij cloaca. Bij krokodillen in keelstreek, secreties beïnvloeden sociale gedrag. Dermis reptielen = relatief dun, bij krokodil en brughagedissen osteodermen in de dermis van ventrale buikwand, vormen ribachtige structuren, aangeduid als gastriala. Beenderig basis schildpaddenschild zijn afgeplatte ribben, kan verder aangevuld worden met dermaal been. Wam = huidplooi in keelstreek bij sommige reptielen zoals leguanen, door fijne beenderige spiculen ondersteund. Functie in thermoregulatie, baltsgedrag en territoriale verdediging. Huid vogels = dun en weinig gekeratiniseerd, behalve huid op de poten (podotheca) en de klauwen. Wel sterk gekeratiniseerd zijn de hoornige snavel (rhampotheca), met hierop eventueel de washuid (cera), klauwen aan de tenen, eventueel sporen op de looppoten en de veren. Veer = penna, is met spoel (calamus) vastgehecht in veerzakje/veerfollikel van epidermis. Spoel is hol of gevuld met pulparesten. Zowel distaal als proximaal een opening. Schacht (rachis) draagt de vlag (vexilla), ingedeeld in voor- en achtervlag bestaande uit baarden (barbae of rami) met talrijke baardjes (barbulae) voorzien van haakjes (hamuli) die vasthaken aan naastgelegen baarden. Vlag maakt zo aaneensluitend geheel. Donsveren hebben geen haakjes. Dermis = veerfollikels zijn epidermale instulpingen geïnduceerd door dermale papillen. Dermaal staat niet in voor veervorming, wel de voeding ervan die toevoer van bloedvaten in centrale papil. Dermis is dun en zonder beenderige structuren. Wel vele gladde spieren die veren oprichten, roteren en weer neerleggen. Sterk gevasculariseerd en goed bezenuwd. Rui vogels = enkele keer per jaar, meestal na paartijd. Slagpennen één voor één zodat vliegpennen nauwelijks worden aangetast. Eenden en ganzen verliezen wel al de pennen in korte tijd. Slagpennen = lange, stevige elastische pennen met smalle voorvlag en bredere achtervlag. Op achterzijde vleugel ingeplant. Opgedeeld in tiental handslagpennen (carpus tot phalanges), 10-20 armslagpennen (ulna en achterzijde vleugel). Stuurpennen = stevige, symmetrische pennen op de staart voor sturen en afremmen Dekveren = kleinere veren bedekken het lichaam en een deel van dorsale en ventrale oppervlak slag- en stuurpennen Donsveren = zeer lange baarden zonder haakjes, schacht erg kort, bedekken huidoppervlak onder dekveren, tussen losse baarden lucht gevangen als isolatie Poederveren = bijzondere donsveren, grotendeels nog ingepakt in veerschede die fijn poeder (stof van keratine) verspreiden vanuit baarden over overige veren. Bij duif, papagaai en reigers. Sluitklier = dorsaal op de staartbasis, vogel strijkt met snavel hierover en verdeelt vettige secreet over verenkleed, waterafstotende werking. Zeer prominent bij watervogels. Vlezige huidaanhangsels = Kam (crista) bij kip en kalkoen, vlezige crista carnosa bij hoenders, pluimige crista pennarum en de beenderige crista cornea. De wang (rictus), de oorlel (lobus auricularis, de kinlel (palea). Haren = typisch epidermaal bij huisdieren, ontspringen uit dieper gelegen follikel, opgebouwd uit zacht merg, omgeven door een cortex en een cuticula bestaande uit elkaar overlappende hoornschalen. Dekhaar = capillus, meest voorkomend behalve bij schaap en varken. Bij honden en katen vaak omgeven door kleinere wolharen die dan perifere of secundaire haren genoemd worden. Dekharen zijn dan centrale of primaire haren. Wolhaar = pilus lanei, fijne golvende haren dat bij hoefdieren geen en bij vleeseters veel merg bevat. Zitten onder dekhaar en in winter talrijker dan in zomer. Bij schaap dominante haartype en vormen vlies. Borstelhaar = seta, stug haar met meervoudige haarpunten, dominant bij varken Lang haar = cirrus, lang, glanzend en elastisch. Vooral bij paarden, vaak andere kleur dan dekharen. Blesharen (cirrus capitis), manen (juba), spoorharen (cirrus metacarpeus/metatarseus) en staartharen (cirrus caudae). Laatste ook bij varken en rund. Baardharen = barba, geiten en soms bij paarden. Wimpers = ciliae, op de oogleden, ontbreken op onderste ooglid bij vleeseters en varken. Neusharen = vibrissae, in vestibulum nasi. Vibrissae wordt aangewend om tastharen langs de neus “whiskers” aan te duiden en niet de neusharen die dienen om ingeademde stof op te vangen Oorharen = tragi, in de uitwendige gehoorgang Tastharen = pili tactiles, lange stijve haren waarvan wortel omgeven is door veneuze sinus met talrijke sensibele zenuwuiteinden. Vooral op de kop en bij kat ook mediopalmair van de carpus. Talgklieren = geassocieerd met de haren, vettig secreet, houd huid soepel Tarsaalklier = grote talgklier in ooglidrand, helpt vochtige film over oogbol te vormen en verhindert overvloeien van tranen Zweetklieren = in minder mate bij zoogdieren, eccriene op voetzolen waarbij secreet zorgt voor betere grip, uit dit soort zijn zweetklieren voor thermoregulatie ontstaan (mens, paard). Apocriene monden uit in de haarfollikel, voor lichaamsgeur, productie van feromonen en oorsmeer. Klierzone = klieren die op bepaalde plaatsen in grotere pakketten zijn georganiseerd, aangeduid als huidklieren (glandulae cutis) Glandulae circumorales = in de lippen bij kat, markering bij “kopjes geven” en poetsen Kinklier = glandula mentalis, onderaan kin, vertoont tiental zichtbare klieruitmondingen bij varken. Ook bij geitenbok grote talg- en zweetklieren bij baardharen, bokkengeur. Sinus infraorbitalis = ant-/periorbitale orgaan. Bij schaap rostrolateraal van mediale ooghoek, nauwe spleet van 5-12 mm diep met enkele haren en geel-bruin secreet, rol bij markering. Glandula conrnualis = hoornbasisklier, bij de geit. Caudomediaal tegen hoornbasis, in bronstperiode duidelijk gezwollen en verspreidt bokkengeur. Verwijderen kan het best bij jonge bokken. Ook bij vrouwelijke dieren. Glandulae carpeae = carpaalklieren, bij varken. Mediopalmair van carpus, zichtbaar als 4-10 kratervormige instulpingen waarin secreet kan zitten. Markeren van territorium en geven geurstoffen af aan gedekte zeugen, bevat ook tastlichaampjes voor tastfunctie. Organum carpale = bij de kat, proximaal van torus carpalis, huidverdikking met 3-6 steeds witte sinusharen. Onderhuids enkele apocriene zweetklieren en talrijke gevoelslichaampjes. Belangrijke tastfunctie (klauteren) Sinus interdigitalis = bij schaap, grote instulping, sterk gebogen, 1 cm breed en 1,5 cm diep. Mondt tussen klauwen boven kroonrand uit met 3 mm opening. Bevat talrijke talgklieren en apocriene zweetklieren die hele jaar door geurstoffen afscheiden. Kiemen van rotkreupel kunnen hierin verschuilen. Bij hert, ree en gems alleen aan achterpoten. Sinus inguinalis = bij schaap, craniodorsaal van uierbasis of scrotumhals. Diepe sinus met bruin, vettig secreet. Zou rol spelen bij identificatie voor zuigende lammeren. Sinus paranales = anaalzakjes, bij vleeseters Glandulae circumanales = rond de anus bij vleeseters, ethologisch en klinisch belangrijk Glandulae subcaudales = bij geit, onder staartbasis tot anus, tot 2 mm dik, uitwendig zichtbaar als blauwzwarte stipjes bedekt door dunne huid, vaak met bruinachtig secreet bedekt. Bij man en vrouw, secreteren wellicht feromonen Glandulae caudae = staartklieren/vioolklier, dorsale zijde vleeseters. Identificatie en seksualiteit. Duidelijkst bij langharige honden, boven 9e staartwervel in weinig behaarde huidzone met gelige epodermis, caudaal ervan is huid zwart. Zorgen voor klinische problemen. Glandulae preputiales = in voorhuid mannelijke huisdieren, bij beer en barg monden ze uit in groot diverticulum preputiale. Melkklieren = glandula mammaria, sterk vertakte alveolaire klieren die ontwikkelen vanaf puberteit en afgewerkt worden naar eerste partus. Bevatten myoepitheliale cellen voor actief uitpersen van melk. Klierlichaam = de klieren monden per klierlichaam via samenvloeiende melkgangen naar tepel (mens, varken, carnivoren) of wordt hun secreet verzameld in een melkcisterne (sinus lactiferus, herkauwers en paard). Melkcisterne = sinus lactiferus, opgedeeld in uiercisterne in het klierweefsel en tepelcisterne in de tepel of speen. Overgang ingesnoerd door kringsier. Tepelkanaal ligt door beide, afgescheiden van tepelcisterne door ringplooi (of roset van Fürstenberg). Bij merrie twee tepelkanalen per speen, dus twee melkcisternes per uierhelft. Inguinaal = klierpakketten verzameld in een uier tussen de achterbenen Pectoraal = uier is op de borst ingeplant, bij vleermuizen, primaten, zeekoe en de olifant. Uier = uber, 4 kwartieren met elk 1 speen, vaak (40-60%) op de melkspiegel 2 bijtepels. Sulcus intermammarius = twee uitwendige aflijnbare uierhelften, kleine herkauwers en paard Teef = 5 paar melkklieren, 2 thoracale, 2 abdominale, 1 inguinale per lichaamshelft Poes = 4 paar melkklieren, 1 thoracale, 2 abdominale, 1 inguinale per lichaamshelft Zeug = 6-8 melkklieren Paardenhengst = geen tepels Ezelhengst en muilezel = 2 tepels lateraal van preputiaalopening Herkauwers mannelijke tepels = craniolateraal van scrotumbasis, 4 bij stier, 2 bij ram en bok Reu = 5 paar tepels Kater = 2 paar, 2 bij xiphoid, 2 bij navel Tastballen = tori, haarloze verhevenheden van de huid, epidermis verdikt door verhoorning, hoge lederpapillen van dermis zorgen voor stevige verbinding en hypodermis is er verdikt tot fibro-elastisch, vetrijk kussen/pulvinus. Proximale achteraan hand- en voetwortel (torus carpeus en –tarseus), middelste aan metacarpo(tarso) falangeale gewrichten (zoolballen, torsus metacarpeus en – tarseus), distale aan palmaire/plantaire zijde distale falangen (carnivoren teenballen toruli digitales, paard hoefballen torus ungulae) Tori carnivoren = carpaalbal t.h.v. os carpi accessorium geen tarsaalbal. Zoolbal is hartvormig en aan elke teen een ovale teenbal. Tori paard = torus carpeus en –tarseaus zijn de zwilwratten of kastanjes. Vlakke, verhoornde epidermis zonder pulvinus. Handbreedte boven carpus aan voorbeen, net distaal van tarsus aan achterbeen. De spoor is hoornkegel palmair/plantair van kogelgewricht vast op pulvinus. Basis spoor is door spoorbandje verbonden met hoefkussen en diepe fascie die aanhecht op het hoefbeen. De hoefkussen/hoefbal is opgenomen in de hoef. Opbouw lagen hoeven en klauwen = epidermis is dik en stevig, stratum corneum opgebouwd uit lagen sterk verhoornde epitheelcellen georganiseerd in hoornbuisjes die verbonden zijn door minder stevige tussenhoorn. Dermis staat in voor voeding en vorming epidermis, rijk aan bloedvaten en voorzien van draadvormige papillen of bladvormige lamellen tot in epidermis. Hypodermis zorgt voor veerkrachtige verbinding met onderliggende klauw- of hoefbeen, bij zeer stevige verbinding verbonden door periost van hoef- of klauwbeen (wand en zool). Meer elastisch dan is hypodermis rijk aan vetweefsel en verdikt tot klauw- of hoefkussen. Zoom = limbus, proximale ringvormige boord die aansluit op huid. Bij vleeseters zware en sterke huidplooi die rand klauw bedekt. Bij paard is kringvormige hoornlaag gevormd door zoom de perioplum. Kroon = corona, bandvormige zone waarin meeste hoornvormig gebeurt. Zone tussen behaarde huid en kroon is kroonrand. T.h.v. dermis puilen lange papillen ver in epidermis voor bloedvoorziening nodig voor hoornproductie. Wand = paries, dorsale vlakte en zijvlakken. Dermis gekenmerkt door talrijke bladvormige plooien, bij hoefdieren zeer opvallend. Haken in op hoornlamellen die binnenzijde van hoornwand bekleden en vormen stevige verbinding. Bij paard buigt zijwand achteraan met scherpe knik naar axiaal en loopt in de zoolvlakte langst weerzijden van de straal, omgeknikte delen heten steunsels. Zool= solea, onderzijde klauw en hoef, steeds beperkt. Bij vleeseters zeer smal, bij paard diep ingesneden door strool, bij herkauwers en varken stulpen klauwballen ver in zoolvlakte uit. Ballensegment = torus, palmair/plantair. Vormt overgang kroonsegment en zool. Bij varken en herkauwers dringen klauwballen zeer ver in zoolvlakte. Bij paard een lateraal en mediaal halfbolvormig overgangsgebied tussen kroon en straal, de hoefballen. Straal = cuneus, opvallend wigvormig en elastisch segment bij paardachtigen. Dringt diep in zoolvlakte, bestaande uit twee schenkels gescheiden door middenste straalgroeve en zijdelings afgelijnd van zool door zijdelingse straalgroeven. Hoornen = holhoornigen hebben hoornen opgebouwd uit beenderige kern (processus cornualis), bedekt met huid, waarvan epidermis dikke hoornlaag vormt (de hoorn), grote hoornen kunnen de sinussen tot in beenderige kern uitbreiden. Over het algemeen bij zowel man als vrouw. Groeien levenslang en alleen gaffelantilopen wisselen ze jaarlijks. Gewei = hertachtigen, uitsluitend opgebouwd uit beenweefsel dat tijdens groei nog bedekt is door fluwelen huid (bast), sterft na groei af en wordt door dieren afgewreven. Alleen mannetjes dragen jaarlijks een gewei, met uitzondering van het rendier waarbij beide dragen. Stangengewei en schoffelgewei. In voorjaar wordt gewei afgeworden en wordt in paarseizoen vervangen door groter exemplaar. Ingeplant op rozenstokken, hoofdas gewei is stang, verdikte inplantingsplaats is rozenkrans. Halshuidspieren = m. cutaneus colli, bij vleeseters sterk ontwikkeld, vormen huls rond hals ingedeeld in 3 spieren, allen geïnnerveerd door n. facialis. M. sphincter colli superficialis is dun, m. platysma is zwaarste huidspier van de hals en loopt uit in de wangstreek, m. sphincter colli profundus is zwak. Schouderhuidspier = m. cutaneus omobrachialis, dunne spierplaat met verticale vezelrichting, alleen duidelijk ontwikkeld bij hoefdieren. Innervatie door n. intercostobrachialis Romphuidspier = m. cutaneus trunci, grootste huidspier, caudodorsaal verloop. Bedekt grootste deel romp vanaf achterrand schouder tot in lenden- en kruisstreek. Bij reu en stier splitsen er van ventrale rand slanke spierstroken af naar preputium (m. preputiales cranialis &-caudalis) en kunnen het naar voor trekken of preputiumopening vernauwen. Innervatie door n. thoracicus lateralis. Verschil endothermen en ectothermen = endotermen hebben kleur in epidermis (haren en veren), ectodermen hebben kleur in de dermis (vervelde epidermis is kleurloos) Melanine = kleurpigment in melanocyten in de basale cellaag van epidermis, eumelanine is verantwoordelijk voor zwart tot bruin en verdunningen tot blond, pheomelanine voor rossig tot rood. Afwezigheid melanine zorgt voor grijs tot wit en blanke huid. Melanocyten transfereren geproduceerde melanine verpakt in melanosomen naar aanpalende cellen. Pigmentkleuren = specifieke kleurstof in de huid Structuurkleuren = breking en verstrooing van licht door organisatie van partikels binnenin de huid (bijv. bij Mandrilaap). Kleuren bij vogels = alleen melanocyten met twee vormen van melanine. Toch veel kleur doordat ze in staat zijn kleurstoffen uit voeding op veren te zetten. Deze kleurstoffen behoren tot carotenoïden, vetoplosbare moleculen voor rood, oranje en geel. Flamingo kan beta-caroteen oxideren tot rode ketocarotenoïden. Porfyrines voor groen-bruin bij duif, uil en hoenderachtigen, lichten onder UV-licht op. Papagaai heeft psittacine, niet-carotenoïd pigment voor geel, oranje rood. Witte zeevogels/zwanen weerkaatsen licht (structuurkleur). Ook blauw bij de pauw is structuur. Ectothermen = in dermis 4 soorten pigementcellen/chromatoforen. Melanoforen produceren en stockeren in melanosomen de melanine maar behouden melanine, en geven niet door. Melanoforen hebben celllichaam met talrijke uitlopers die ver omheen andere pigmentcellen uitstrekken. Xanthoforen en erythroforen bevaten vetdruppels volgeladen met gele en rode carotenoïde pigmenten uit de voeding. Geel kan ook aangemaakt op basis van pterines. Iridodoren bevatten parallel gerangschikte reflecterende plaatjes opgebouwd uit purines (guanine) die glanzend tot weerspiegelend aspect geven. Allen verzameld in “dermale unit van chromatoforen”. Bovenop eryhtro- en xanthoforen, midden iridoforen en onder melanoforen met uitlopers naar boven. Functie kleur = camouflage, waarschuwings- en verdedingingsignaal en bescherming tegen UV Verandering kleur ectothermen = onder neuronale en/of hormonale controle kunnen de dermale chromatoforen, vooral melanoforen, hun pigmentgranules hetzij wijd over de cel verspreiden of dicht tegen de celkern aan concentreren. Vormen camouflage = schutkleur of vormvervaging (zebrastrepen) Aposematische kleuren = opvallende, afschrikkende kleuren de mogelijke predatoren er terecht op wijzen dat het dier giftig, onsmakelijk of gevaarlijk is. Mimicry = dieren die niet giftig of onsmakelijk zijn maken gebruik van het kleurpatroon van dieren die dat wel zijn (Bates). Of agressieve mimicry waarbij de predatoren doen alsof ze ongevaarlijk zijn (Peckham). Bij automimicry lijkt een lichaamsdeel op een ander lichaamsdeel, bijvoorbeeld oogvlekken.
Ingezonden op 18-05-2017 - 1979x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!