Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Taalfilosofie
› 5 College 5
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Taalfilosofie
5 College 5
Jaar 1 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Wat koppelt Kripke los? = a priori en noodzakelijk en a posteriori en cintingent. In welke twee delen verdeeld Kripke de vraag: ‘Hoe komen eigennamen aan een verwijzing?’ = 1. Hoe komt een naam aanvankelijk aan zijn referentie? 2. hoe die verwijzing behouden blijft. Hoe komt een naam aanvankelijk aan zijn referentie volgens Kripke? = Door de initiële doopact: mensen besluiten dat iets een naam nodig heeft en daar plakken ze dan iets aan. Het is nog een schets en geen hele theorie geeft hij aan. Er wordt iemand geboren en dan zeg je: ‘We noemen hem…’ In die context bedoel je de baby. Bijnamen in vriendengroepen of wanneer je een diersoort ontdekt is een doopact. Hoe blijft een verwijzing behouden? = Bijv. je hebt katten en je zegt dat de kleinste Fred heet en de grootste George. Het kan zijn dat Fred uiteindelijk groter wordt dan George, maar dan wordt hij niet opeens George. Hij blijft Fred. Je gebruikt dan een descriptie bij de doopact, maar als de descriptie verandert, verandert de naam niet meteen. Van wanneer tot wanneer leefde John Stuart Mill? = Van 1806 tot 1873. Hoe denkt John Stuart Mill over eigennamen? = Eigennamen zijn slechts labels die aan objecten gehecht worden. We kunnen wel een beschrijvende inhoud met een naam verbinden, maar die doet er niet toe voor de verwijzing. Hij geeft het voorbeeld van Darthmouth. Die plaats heeft de naam gekregen vanwege eigenschappen. Die eigenschappen zijn verandert, maar de plaatsnaam niet. Bij Russell zou de plaatsnaam dan veranderen, maar bij Kripke niet, want iemand heeft het ooit zo genoemd. Wat garandeert volgens Kripke dat een naam behouden blijft? = Eerst plak je er een naam op en die naam wordt van spreker tot spreker doorgegeven nieuwe causale keten. Elke keer als er voor jou een nieuwe naam wordt gebruikt, kom je in een causale keten terecht. Dus elke keer als je nu Aristoteles zegt, sta je in verbinding met zijn ouders, want dat zijn de personen die begonnen met de keten. Als je je vergist over dingen zit je aan het einde van de keten. Terwijl de keten wordt doorgegeven, worden er descripties gegeven. Je zou kunnen zeggen dat je dan in een verkeerd geïnformeerde keten zit. Het maakt niets uit voor waar je naar verwijst. Eigennamen plak je ergens op, maar descripties niet. Door een descriptie geldt wel dat de beschrijving bepaalt waar je het over hebt. Wat is voor Kripke een probleem? = Als namen geleidelijk ontstaan. Als iemand langzaam een nieuwe doopact krijgt en niet in één keer dan is dat voor Kripke moeilijk te verklaren. Hoe wordt Kripke’s alternatieve theorie voor verwijzing genoemd? = De causaal-historische theorie voor verwijzing. Met wie sta je volgens Kripke in verbinding als je Neptunes zegt? = Niet met de planeet, maar met de natuurkundige die de planeet zo genoemd heeft. Wat voor onderscheid is noodzakelijk en contingent volgens Kripke? = Een metafysisch onderscheid. Wat voor onderscheid is a priori en a posteriori volgens Kripke? = Een kentheoretisch onderscheid. Welke betrekking heeft noodzakelijk/contingent op werkelijkheid en welke a priori/a posteriori? = Noodzakelijk/contingent gaat over of iets waar is in die wereld en a priori/a posteriori gaat over hoe je die waarheid inziet. Welk voorbeeld geeft Kripke om a priori noodzakelijk en a posteriori contingent uit elkaar te trekken? = Een priemgetal. Het is niet a priori inzichtelijk of dat 218213 een priemgetal is. Maar als het een priemgetal is, is het wel noodzakelijk. Deze uitspraak is dus noodzakelijk a posteriori. Welke definitie van a posteriori heeft Kripke? = Een andere als dat wij hebben. Wij hebben geleerd dat a posteriori met beroep op zintuiglijke ervaring is. Dat is bij Kripke niet het geval. Kripke ziet a priori en a posteriori als iets dat zit in ons kenapparaat. Als je iets niet weet op basis van jouw kennis van woorden. Wat zou Frege zeggen over het getal 218213? = Dat je er geen uitspraken over kan doen. (Volgens Kripke wel). Wat is a priori volgens Kripke? = Dat je iets weet op basis van jouw kennis van woorden. Waarom wil Kripke niet zeggen dat de uitspraak dat 218213 een priemgetal is a priori is, maar dat je kennis van dat getal onvoldoende is? = Omdat je het getal dan niet zinvol zou kunnen gebruiken, maar volgens Kripke kun je wel zinvol met dit getal omgaan, ook al weet je niet of het een priemgetal is. Er zijn mensen die het a priori in zien, maar er zijn ook mensen die afhankelijk zijn van de ervaring en die moeten naar een computer toe. Voor een computer is het dan a priori, maar voor jou a posteriori. Het empirische zit er bij Kripke in dat we vertrouwen op de computer, want die betrouwbaarheid berust op empirische ervaringen van wat een computer allemaal kan en hoe betrouwbaar een computer is. Wat is een vaste verwijzer volgens Kripke? = Iets dat in elke mogelijke wereld naar hetzelfde verwijst. Iets verwijst altijd naar zichzelf. Hesperus is Venus en Phosphorus is Venus dus de uitspraak Hesperus is Phosphorus is altijd noodzakelijk waar. Frege kwam al met dat er een verschil is tussen ‘De morgenster is de morgenster.’ (noodzakelijk waar) en ‘De morgenster is de avondster.’ (niet noodzakelijk waar). Kripke zegt dat dat verschil er ook is bij ‘Hesperus is Hesperus.’ en ‘Hesperus is Phosphorus.’ Welk verschil is er volgens Kripke? = De uitspraak ‘Hesperus is Phosphorus.’ Is a posteriori noodzakelijk. Als je het niet weet, heb je ook het gevoel dat het wat anders had kunnen zijn, maar dat is niet zo. Het is niet a priori, maar het is wel noodzakelijk. Welke twee dingen moet je gelijk houden als je gaat kijken of een mogelijke wereld contingent of noodzakelijk is? = De taal en de objecten. Daardoor het Hesperus en Phosphorus is alle werelden hetzelfde, want die objecten en de namen die we eraan gegeven hebben, zijn altijd hetzelfde als in deze wereld. Wanneer is iets noodzakelijk? = Als het vaste verwijzers zijn. Welk voorbeeld geeft Kripke van contingent a priori? = Als het gegeven is dat één meter de lengte van S is, is dat a priori, want dat is gegeven. Maar het had ook anders kunnen zijn, iets langer of iets korter. Het is dus niet noodzakelijk, maar contingent. Ander voorbeeld: De moeder van Maria is St. Anna genoemd, want die zou dan ook bijzonder en onbevlekt ontvangen zijn. De uitspraak ‘St. Anna had een kind.’ Is volgens Kripke dan a priori, want het is gegeven dat ze de moeder van Maria is, maar het had ook anders kunnen zijn, dus contingent. Wat is het Madagaskar probleem bij Kripke? = Soms kan een verwijzing van een eigennaam per ongeluk verschuiven. Madagaskar is nu het eiland en wat eerst de naam voor een stuk aan het vaste land. Macro Polo zou de eerste zijn geweest die de naam voor het eiland gebruikte in de vooronderstelling dat het zo gebruikt werd. (Denk aan op de basisschool zinnen doorfluisteren die totaal veranderde.) Kripke zegt dat je referenties gebruikt, zoals je zelf geleerd hebt van iemand. Als je je huisdier Aristoteles noemt, maar je een nieuwe doopact. Je gebruikt Aristoteles totaal anders dan de docent in het college. Bij Marco Polo is het heel anders. Hij had de intentie niet om een nieuwe doopact te maken en die is er dus ook niet. De referentie is verplaatst. Kripke kan dit niet verklaren. Kun je dan niet zeggen dat Marco Polo toen onbewust een doopact heeft gemaakt? Nee, want als je iemand per ongeluk verkeerd noemt, zou je meteen diegene ene nieuwe naam hebben gegeven met een nieuwe doopact. Kripke heeft doopact nodig om te verwijzen en met dat voorbeeld van Gödel zou je tot de conclusie komen dat Gödel toch naar Schmidt zou verwijzen. Madagaskar is nu de naam van dat eiland, dus die naam van Marco Polo is helemaal overgenomen. En het is niet zo dat als je een stoel een tafel noemt, dat die stoel meteen een tafel is. Welk probleem heeft Kripke als baby’s bij de geboorte worden verwisseld met betrekking tot het Madagaskar probleem? = Als baby’s bij de geboorte worden verwisseld bijv. Willem en Sam, dan zou volgens Kripke degene die is opgegroeid als Sam opeens Willem heten en andersom. Hoe zit het probleem met de wisseling bij de geboorte bij Frege? = Je zou dan al helemaal een contradictie krijgen, want niemand voldoet aan alle beschrijvingen. Je zou kunnen zeggen dat het geldt voor de meeste beschrijvingen, dus dan houden ze hun naam waarmee ze zijn opgegroeid. Dit is ook wat je intuïtie zou zijn, maar Kripke heeft daar geen ruimte voor. Hoe denkt Kripke over een hond die in een ander gezin een andere naam krijgt? = Dan heeft die hond in dat gezelschap/gemeenschap die naam. Die oude naam is het voor het oude gezelschap/gemeenschap maar die heeft voor de nieuwe gemeenschap/gezelschap geen betekenis. Welk probleem heeft Kripke met Sinterklaas? = De naam van Sinterklaas is verschoven van een Bisschop in Turkije naar het fictieve figuur dat 5 december cadeautjes uitdeelt. Kinderen hebben niet de intentie om de man van 5 december te vernoemen naar een bisschop in Turkije, maar om te gebruiken zoals ze het geleerd hebben. Kripke heeft daarvoor geen verklaring. Kripke zegt dat hij geen volledige theorie heeft maar een schets, waaraan zie je dat? = Aan problemen zoals het Madagaskar probleem. Het betekenisbegrip van Frege is heel erg individualistisch Jij vat de Sinn. Welk verschil is er met Kripke? = Kripke benadrukt de sociale aspecten van de betekenis van eigennamen. Je kunt namen van mensen die je niet kent gebruiken, omdat je weet dat er mensen zijn die het verwijzingsobject wel kennen. Wat telt is dat je dan meedoet aan de causale keten. Bijv. Iep en Es. Je weet dat het boomsoorten zijn, maar je hoeft de boomsoorten niet te kennen om de namen te gebruiken. Je doet mee met de causale keten en je weet dat er mensen zijn die die bomen wel uit elkaar kunnen houden. (Je hoeft ook niet per se te weten dat het bomen zijn om ze uit elkaar te houden.) Welk alternatief beeld van eigennamen schetst Kripke? = 1. Een eigennaam is een label, dat op een individu geplakt wordt, door een spreker die besluit dat er een naam voor dat individu moet komen. 2. Vervolgens wordt dit label van spreker op spreker doorgegeven, waarbij een persoon die de naam kent deze gebruikt in de aanwezigheid van een andere persoon die van plan is de naam op dezelfde manier te gebruiken. Wat volgt uit het alternatief van Kripke van eigennamen? = Dat er noodzakelijke waarheden a posteriori bestaan. Al eerder hadden filosofen als Wittgenstein 2 en Quine een opvatting van taal ontwikkeld. Wat voor opvatting? = Als een collectie doelmatige sociale activiteiten waarbij woorden gebruiksvoorwerken zijn in plaats van eeuwig vaststaande componenten in een logische structuur. Taal en betekenis zijn niet los van hoe we ermee omgaan te bestuderen. ‘Betekenis is gebruik’ (Meaning is use). Hoe wordt de verwijzing van een eigennaam volgens Kripke aanvankelijk vastgelegd en welke rol spelen descripties daarbij? Licht je antwoord toe aan de hand van voorbeelden. = Doordat een persoon een jou zo noemt en daarbij een doopact maakt. Soms hoef je daarbij in een context geen gebruik te maken van descripties, maar soms wel. Dit is bijv. als je een nestje met honden hebt en je wil ze allemaal een naam geven, dat zeg je bijv. het hondje met de vlek op zijn neus noem ik Max. Het kan zijn dat dat vlekje later verandert of verdwijnt. Dit wil echter niet zeggen dat de naam Max dan niet meer klopt. De doopact blijft ook al verdwijnen of veranderen de descripties. Wat garandeert dat de verwijzing van een eigennaam in de loop van de tijd behouden blijft? = Als de descriptie verandert, verandert de naam niet, want je hebt een doopact en die blijft. Volgens Frege kan een zuiver referentialistische betekenistheorie niet verklaren hoe identiteitsuitspraken informatief kunnen zijn. Hij lost dit op door een onderscheid te maken tussen Sinn en Bedeutung. Kripke geeft dit onderscheid echter op voor eigennamen, en stelt dat de betekenis van een eigennaam niets anders is dan de drager van die naam. Hoe kan Kripke met deze referentialistische theorie toch Freges probleem oplossen? = Omdat hij de begrippen a priori noodzakelijk en a posteriori contingent uit elkaar trekt. Een uitspraak kan a priori contingent zijn of a posteriori noodzakelijk. Geef een voorbeeld van een uitspraak die volgens Kripke noodzakelijk a posteriori is. Licht je antwoord toe. = Kripke geeft zelf een priemgetal als voorbeeld. Het is niet a priori inzichtelijk of dat 218213 een priemgetal is. Maar als het een priemgetal is, is het wel noodzakelijk. Deze uitspraak is dus noodzakelijk a posteriori. Dit is ook zo met identiteitsuitspraken vanwege de vaste verwijzers. Iets verwijst altijd naar zichzelf en als je wil kijken of iets continentaal of noodzakelijk is, moet je objecten en woorden altijd gelijk houden. Een identiteitsuitspraak is dan altijd noodzakelijk, maar niet altijd a priori inzichtelijk. Bij Kripke is a priori iets wat je weet door jouw kennis aan woorden en a posteriori is iets dat je niet direct weet door jouw kennis aan woorden. Een informatieve identiteitsuitspraak zou dan a posteriori noodzakelijk zijn. Maar toch klopt dit niet altijd. (Voorbeelden hieronder).
Ingezonden op 28-05-2017 - 1125x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!