Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
EthologieDierenethiek
› 4 D - Ontogenie
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
EthologieDierenethiek
, deel 4
4 D - Ontogenie
Jaar 1 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Ontogenese = aanpassingen van het individu tijdens het leven onder invloed van milieufactoren Fylogenese = aanpassingen van de soort te danken aan natuurlijke selectie op de genen Ontwikkelingsprocessen = processen tussen beide extremen van sterk genetisch geprogrammeerde gedragingen en sterk afhankelijk zijn van opvoeding Epigenetische processen = veranderingen in genexpressie zonder verandering in DNA-sequentie, vormt een brug tussen genotype en fenotype. Genetische potentialiteiten interageren met milieu-invloeden en bepalen een ontwikkelingsstadium Instincten = gedragingen die vlug na de geboorte op vrij onveranderlijke wijze uitgevoerd worden, geopperd dat zij volledig genetisch bepaald waren Kaspar Hauser-experimenten = vondeling 1828, mentale achterstand is altijd gebleven. Wanneer de perceptie van bepaalde stimuli onmogelijk gemaakt wordt en gedrag toch optreedt dan moeten die stimuli niet nodig zijn voor de ontwikkeling van dat gedrag Kritiek op instinct vs. aangeleerd o.a. = na isolatie kan dier nog waarnemen, informatie opgedaan in situatie A kan getransfereerd worden in situatie B en alternatieve ontwikkelingsprocessen kunnen onderbroken processen compenseren Maturatie of rijping = gedragsveranderingen die afhangen van de groei van het organisme, belangrijke factor die rol spelen in ontogenie en epigenie van het gedrag via zenuw-, spier- en hormonaal stelsel Epigenie = jeugdervaringen kunnen vaste geheugenbeelden doen ontstaan die vaak het gedrag voor het leven bepalen Neotenie = het blijven bestaan van karakteristieken typisch voor de jeugd bij volwassen organismen Regressie = het opnieuw optreden van infantiel (jeugdig) gedrag bij volwassenen Fixed Action Patterns = vrij gestereotypeerde gedragspatronen die voorkomen bij alle individuen behorende tot dezelfde stam/ras/soort en die vaak als reactie op bepaalde sleutelprikkels optreden. Heel resistent tegen verandering en waarschijnlijk sterk genetisch bepaald Gevoelige periodes = vroeger kritische periodes, jeugdervaringen zijn maar effectief wanneer zij in een bepaalde periode optreden. Effect is heel belangrijk maar niet noodzakelijk irreversibel Inprenting = men dacht dat invloed van jeugdervaringen irreversibel was Milieu-inductoren = zetten in een specifieke periode weefsels tot verdere differentiatie aan IUP = intrauterine position, positie van foetus t.o.v. worpgenoten. Kan secundaire geslachtskenmerken beinvloeden maar ook gedrag. Bijv. 2M mannetje lag tussen 2 broers, 2F mannetje lag tussen 2 zusters. 2M wijfjes zijn agressiever, minder aantrekkelijk, langere oestrus cyclus etc. Gevoelige periodes gedragspatroon zelf = voorbeeld van zangvogels, vogels worden niet geboren met de zang maar met een soort template waarmee ze de eigen zang (zelfstimulatie) interageert. Eigen feedback is nodig voor ontwikkeling van eenvoudige zang en wordt verfijnd door zang van soortgenoten Voedingsgedrag, milieuvoorkeur = ratten verkiezen voedsel door moeder genut tijdens zoogperiode, katten dat wat ze op jonge leeftijd kregen, veulens eten mest wellicht om te weten wat eetbaar en lekker is Leergedrag, milieu = jonge dieren moeten leren dat de omgeving kan veranderen door hun eigen gedraag, een verrijkte omgeving bevordert leerprocessen Volggedrag inprenting= berust op aanwezigheid van sociale partners tijdens de gevoelige periode, bijvoorbeeld bij kuikens de bewegende voorwerpen na het uitkippen Seksueel gedrag inprenting = bv. mannelijke vogels ingeprent op een bal zullen baltsgedrag ook eerder op een bal uitoefenen Factoren die inprenten bepalen = opvallende stimuli trekken meer aandacht. Beweging, geluiden, kleuren, geuren etc. Begin gevoelige periode = maturatie bepaald het begin (sensorisch: jong moet stimulus kunnen waarnemen, motorisch: jong moet zich kunnen oriƫnteren en stimulus kunnen naderen) Einde gevoelige periode = wanneer dier voldoende vertrouwd is met de stimulus en onderscheidt kan maken met andere stimuli, resultaat van ontstaan van voorkeur. Eigen actie = bv. hoe meer actie eendenkuiken moet geven om stimulus te volgen, hoe sterker inprenting Onmiddellijk effect inprenting = volgreactie Lange-termijn effecten inprenting = moeder is veilige vertrekbasis, seksuele inprenting en sociale inprenting. Effecten enigszins reversibel, bv. bij handopgevoede dieren die toch met soortgenoten copuleren mogelijk door stimulerende signalen door seksuele partner Gevoelige periodes volwassen hoefdieren (adoptie) = visuele en akoestische prikkels spelen een rol maar olfactorische stimuli van het amnionvocht zijn van doorslaggevende invloed. Invriezen is aanbevolen in geval later een adoptie nodig is. Meer kans van slagen indien zo snel mogelijk na de partus. Bunten = veulen duwt met snuit tegen de uier, belangrijk dat moeder een olfactorische bevestiging van eigen veulen krijgt waarna oxytocine melk doet toeschieten. Bij hoefdieren geselecteerd voor melkproductie is dit weggeselecteerd
Ingezonden op 06-06-2017 - 648x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!