Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Diversen geschiedenis

123 Historische Basiskennis Murmellius Alkmaar

Jaar 1 (Gymnasium)

Tot 3000 v. Chr. = Jagers en boeren/ Prehistorie
3000 v. Chr. – 500 na Chr. = Grieken en Romeinen / Klassieke Oudheid
500 – 1000 = Monniken en ridders / Vroege Middeleeuwen
1000 – 1500 = Steden en staten / Late Middeleeuwen
1500 – 1600 = Ontdekkers en hervormers / Vroegmoderne tijd
1600 – 1700 = Regenten en vorsten / Vroegmoderne tijd
1700 – 1800 = Pruiken en revoluties / Vroegmoderne tijd
1800 – 1900 = Burgers en stoommachines / Moderne tijd
1900 – 1950 = Tijd van wereldoorlogen / Moderne tijd
1950 – heden = Tijd van televisie en computer / Moderne tijd
Prehistorie- 50v C = Tijd van de Jagers en boeren
3000 v C-500 na C = Tijd van de Grieken en Romeinen
500-1000 = Tijd van de Monniken en Ridders
1000-1500 = Tijd van de steden en staten
1500-1600 = Tijd van de ontdekkers en hervormers
1600-1700 = Tijd van regenten en vorsten
1700-1800 = Tijd van de pruiken en revoluties
1800-1900 = Tijd van de burgers en stoommachines
1900-1950 = Tijd van de wereldoorlogen
1950-nu = Tijd van de televisie en computers
Argument = Goede reden die je antwoord ondersteunt
Betrouwbaarheid = Als in een bron weinig feiten en juist veel meningen en onwaarheden voorkomen, is de betrouwbaarheid klein.
Bron = Alles wat informatie geeft over het verleden
Bruikbaarheid = Als je uit een bron veel informatie kunt halen, is de bruikbaarheid groot.
Continuïteit = Iets dat in de loop der tijd steeds hetzelfde is gebleven
Dateren = Bepalen van de ouderdom van een voorwerp, bepalen in welk jaar een gebeurtenis plaatsvond
Decennium = Een periode van tien jaar
Eeuw = Een periode van honderd jaar
Feit = Iets dat in het verleden werkelijk zo was en valt te controleren
Geschreven bron = Bron die je kunt lezen, zoals tekst in een boek, op internet en/of tabel met cijfers
Gevolg = Iets dat door en na iets anders gebeurt
Mening = Jouw eigen kijk op gebeurtenissen
Millennium = Een periode van duizend jaar
Objectief = Als iemand alleen de feiten en/of meerdere standpunten vermeldt in zijn verhaal.
Ongeschreven bron = Bron die niet bestaat uit tekst, zoals een voorwerp, een gebouw, een schilderij, een foto, etc.
Oorzaak = De reden waardoor iets gebeurt of ontstaat. Aanleiding.
Periode = Een tijdperk in de geschiedenis (prehistorie, oudheid, middeleeuwen, vroegmoderne tijd, moderne tijd)
Primaire bron = Bron uit de tijd zelf, die gemaakt is door iemand die bij de gebeurtenis aanwezig was
Representatief = Dit wordt gezegd van mensen of dingen die een goed beeld geven van de groep waar ze bij horen.
Secundaire bron = Bron uit een latere tijd dan de gebeurtenis die beschreven wordt. Een secundaire bron bouwt voort op primaire bronnen
Standpunt = Mening, zienswijze
Subjectief = Als iemand maar één kant van het verhaal vertelt en niet alle feiten vermeldt.
Tijdvak = Een kleine periode in de geschiedenis (zie hierboven 10 tijdvakken)
Verandering = Iets dat in de loop der tijd anders is geworden
Verklaring = Uitleg waardoor iets is gebeurd
10 000 v Chr = Ontstaan van landbouw in Midden-Oosten (Mesopotamië)
Charles Darwin = Bedenker van de evolutietheorie
Aanzien = Achting, waardering
Akkerbouw = Het verbouwen van gewassen (bijv. graan) op een veld
Archeologie = De wetenschap die zich bezighoudt met doen van opgravingen en het bestuderen van de vondsten
Bestaansmiddel = Manier om aan voedsel te komen. Manier waarop je in je levensonderhoud voorziet. Vb.: landbouw, handel, beroep
Bijbel = Heilige boek van de christenen
Economie = Alle werkzaamheden die zorgen voor het levensonderhoud van een bevolking
Evolutie = Langzame, geleidelijke verandering
Evolutietheorie = Theorie van Charles Darwin. Het leven op aarde past zich aan de natuurlijke omstandigheden aan. Degene die zich het best aanpast, overleeft (survival of the fittest). Degenen die zich aanpassen ontwikkelen sterke kenmerken en geven die door aan hun nakomelingen. Zo ontstaan in de loop der tijd verschillende (dier)soorten.
Hiernamaals = Het leven na de dood
Hunebed = Prehistorische graf, gemaakt van reusachtige opgestapelde stenen
Koran = Heilige boek van de moslims
Landbouw = Akkerbouw en veeteelt
Landbouwrevolutie = Het ontstaan en de verspreiding van de landbouw vanuit Mesopotamië over de hele wereld (vanaf 10 000 v Chr)
Mesopotamië = ‘Tweestromenland’. Het gebied tussen de rivieren Eufraat en Tigris (nu: Irak) waar rond 10 000 v Chr de landbouw ontstond.
Natuurgodsdienst = Het geloof dat in elk natuurverschijnsel een goddelijke kracht verborgen zit die het natuurverschijnsel veroorzaakt
Nomadische leefwijze = Leefwijze waarbij men van plek tot plek rondtrekt op zoek naar voedsel
Revolutie = Zeer ingrijpende verandering, meestal in korte tijd
Ritueel = Plechtige godsdienstige handeling
Scheppingsverhaal = Verhaal dat vertelt over het ontstaan van de aarde en de mens
Tenach = Heilige boek van de joden
Veeteelt = Het fokken en houden van tamme dieren
3000 v. Chr = Ontstaan van hiëroglyfenschrift/ Ontstaan van Egypte als staat
ca. 2000 v. Chr = Ontstaan van het jodendom
1375 v. Chr = Achnaton voert het monotheïsme in
ca. 1250 v. Chr = Joodse volk vestigt zich in Kanaän (Israël)
Achnaton = Farao van Egypte. Voerde rond 1350 v. Chr. het monotheïsme in (de Atonverering)
Abraham = Stichter van het joodse volk en het geloof in Jahweh. Omstreeks 2000 v. Chr, Mesopotamië
Mozes = Bevrijdde het joodse volk uit de slavernij in Egypte en leidde hen naar het beloofde land Kanaän. Omstreeks 1250 v. Chr.
Osiris = Egyptische god van de onderwereld en het leven na de dood
Ra/Re = Egyptische god van de zon (met valkenkop)
Anoebis = Egyptische god die de doden beschermt en naar de onderwereld brengt (met jakhalsgod)
Thot = Egyptische god van de schrijfkunst (met ibiskop)
Horus = Egyptische hemelgod
Jahweh = God van de Joden
Ambacht = Beroep waarbij iemand in een kleine werkplaats producten zelf maakt of bewerkt met zijn handen en gereedschap
Ambtenaar = Persoon die werkt voor de regering
Beschaving = Samenleving die ontwikkeld is op bestuurlijk, cultureel en religieus gebied
Farao = Egyptische koning
Gelaagde samenleving = Samenleving waarbij tussen mensen verschillen zijn in macht, bezit en aanzien. De ene groep (laag) heeft meer macht, bezit en aanzien dan de andere.
Hiëroglyfe = Egyptisch schriftteken
Irrigatielandbouw = Landbouw waarbij de grond kunstmatig wordt bevloeid, door bijvoorbeeld een stelsel van kanalen en dijken aan te leggen
Kanaän = Het door Jahweh aan de Joden beloofde land. Nu: Israël
Landbouwoverschot = Oogst die een boer zelf niet nodig heeft en dat verhandeld kan worden
Landbouwstedelijke samenleving = Samenleving waarin de meeste mensen leven van landbouw, terwijl een minderheid van de bevolking in steden leeft van ambachten en handel
Monotheïsme = Het geloof in één god
Mummificeren = Behandeling van een lijk waardoor het niet tot ontbinding overgaat, maar bewaard blijft
Oude Testament = Eerste deel van de Bijbel. De Tenach, het heilige boek van de joden.
Piramide = Grafmonument voor Egyptische farao’s
Ontwikkeling = mastaba – trappenpiramide – piramide
Polytheïsme = Het geloof in meerdere goden
Priester = Iemand die de leiding heeft bij godsdienstige plechtigheden.Of Een rooms-katholieke geestelijke die de kerkdienst leidt.
Ruilhandel = Kopen en verkopen van producten door deze tegen elkaar te ruilen
Sociale verhoudingen = Hoe mensen met elkaar omgaan in een samenleving
Specialisatie = Het richten op één bepaald beroep
Staat = Een gebied met duidelijke grenzen en een eigen bestuur
Tempel = Gebouw waar een god wordt vereerd
Tien Geboden = Tien leefregels die Jahweh aan Mozes heeft gegeven. Het zijn de basisregels voor joden en christenen
1700 v. Chr. = Ontstaan Myceense cultuur
1200 v. Chr. = Oorlog om Troje
750 v. Chr = Homerus schrijft Ilias en Odyssee / Begin Griekse kolonisatie
509 v. Chr. = Begin van de democratie in Athene
490-479 v. Chr. = Perzische Oorlogen
431-404 v. Chr. = Peloponnesische Oorlogen
338 v. Chr. = Philippus van Macedonië verovert Griekenland
334-323 v. Chr. = Alexander de Grote verovert het Perzische Rijk
Kleisthenes = Voerde de democratie in Athene in
Perikles = Leider van Athene in de bloeitijd van deze polis
Sokrates = Griekse filosoof, zoekt naar verklaringen door na te denken
Plato = Griekse filosoof, zoekt naar verklaringen door na te denken
Aristoteles = Grieks wetenschapper, zoeken naar verklaringen door waarnemingen
Darius = Perzische koning die Griekenland in 490 v. Chr. binnenviel
Xerxes = Perzische koning die Griekenland in 480 v. Chr. binnenviel
Homerus = Grieks dichter (ca. 750 v. Chr.), schrijver van de Ilias en Odyssee
Alexander de Grote = Veroverde vanuit Griekenland in de periode 334-323 het Perzische Rijk en verspreidde de Griekse cultuur
Zeus = Oppergod en god van de hemel
Pallas Athena = Godin van wijsheid en krijgsbeleid
Ares = God van oorlog
Demeter = Godin van landbouw en de aarde
Afrodite = Godin van liefde en schoonheid
Apollo = God van zon, kunsten en gezondheid
Poseidon = God van zeeën en wateren
Hera = Vrouw van Zeus/ Godin van het huwelijk
Artemis = Godin van jacht en de maan
Hades = Heerser over onderwereld
Hermes = Boodschapper van de goden,God van handelaren, dieven en boden
Hefaistos = God van smeedkunst en vuur
Dionysos of Bacchos = God van feest en drank
Aristocratie = Bestuur door adel
Burger = Inwoner van een stad met bepaalde rechten
Democratie = Bestuur waarbij het volk mag meebeslissen
Directe democratie = iedere burger brengt zelf zijn stem uit voor een beslissing
Indirecte democratie = burgers kiezen vertegenwoordigers die voor hen de besluiten nemen
Elyseese Velden = De gelukkige plek in het hiernamaals waar alleen diegenen kwamen die door de goden waren uitverkoren
Filosofie = Het zoeken naar wijsheid om de wereld te kunnen verklaren. Bij de Grieken alle wetenschappen.
Fries = Versierde strook bij een tempel (zie: tempel)
Fronton = Driehoekige ruimte onder tempeldak (zie: tempel)
Hellas = Zo noemden de Grieken hun eigen land
Hellenen = Zo noemden de Grieken zichzelf
Hellenisme = Het verspreiden van de Griekse cultuur in het oosten door Alexander de Grote waardoor er een Grieks-oosterse mengcultuur ontstond
Ilias & Odyssee = Verhalen in dichtvorm van Homerus over de oorlog om Troje (Ilias) en de terugreis van Odysseus (Odyssee)
Kapiteel = Bovenkant van een zuil (zie: tempel)
Klassiek = Vaak nagevolgd voorbeeld (ook verwijzing naar klassieke oudheid)
Kolonie = Plaats waar een groep mensen uit een ander gebied zich vestigt
Moederstad = Stad van waaruit een kolonie is gesticht
Monarchie = Bestuur door een koning (monarch)
Mythe = Verhaal over de goden, bedoeld om iets te verklaren
Nijverheid = Het maken van ambachtelijke producten
Olympos = Berg in Griekenland waar de goden woonden
Orakel = Plaats waar goddelijke uitspraken werden gedaan en de uitspraak zelf
Polis = Griekse stadstaat
Stadstaat = Stad met omliggend gebied en een eigen bestuur
Tartaros = Plaats in de onderwereld vol kwellingen
Tempel = Huis voor een god
Tirannie = Bestuur door een bestuurder die op onwettige wijze aan de macht is gekomen
Volksvergadering = Bijeenkomst van burgers die mogen stemmen
Vroeg-Griekse culturen = Minoïsche cultuur (Kreta) en de Myceense (vasteland Griekenland) cultuur. De voorlopers van de klassieke Griekse cultuur
Wetenschap = Onderzoek doen door waarnemingen en proeven
Zuilordes = Zuilvormen zoals die in de klassieke oudheid werden gebruikt
753 v. Chr. = Stichting van de stad Rome door Romulus en Remus
46 v. Chr. = Caesar wordt dictator voor het leven
27 v. Chr. = Octavianus wordt keizer (imperator) Augustus
1 = Geboorte van Jezus van Nazareth, begin van de christelijke jaartelling
285 = Splitsing van het imperium door keizer Diocletianus in het West- en Oost-Romeinse Rijk.
313 = Christendom krijgt godsdienstvrijheid door keizer Constantijn de Grote
389 = Christendom wordt staatsgodsdienst door keizer Theodosius
476 = De val van Rome door de Germanen
Constantijn de Grote = Romeins keizer die de christenen godsdienstvrijheid gaf in 313
Diocletianus = Romeins keizer die het rijk opsplitste in twee delen (285)
Jezus van Nazareth = Joodse timmermanszoon waarvan de christenen geloven dat hij de zoon van God en de messias is
Julius Caesar = Legeraanvoerder. In 46 v. Chr. benoemd tot dictator voor het leven en in 44 v. Chr. door senatoren vermoord
Octavianus/Augustus = De eerste keizer van het Imperium Romanum, 27 v. Chr.
Pontius Pilatus = Romeinse gouverneur die Jezus liet terechtstellen
Romulus en Remus = De mythologische stichters van Rome
Theodosius = Romeins keizer die het christendom tot staatsgodsdienst maakte (389)
Apollo = God van licht en kunsten
Bacchus = God van feest en drank
Ceres = Godin van landbouw
Diana = Godin van jacht
Juno = Vrouw van Jupiter, godin van huwelijk
Jupiter = Oppergod
Mars = God van oorlog
Mercurius = Boodschapper van de goden, god van handelaren en dieven
Minerva = Godin van wijsheid
Neptunus = God van zeeën en wateren
Pluto = Heerser over de onderwereld
Venus = Godin van liefde en schoonheid
Vulcanus = God van vuur en smeedkunst
Bisschop = Godsdienstige leider van een gebied namens de rooms-katholieke kerk
Bondgenootschap = Samenwerking tussen twee groepen die beloven elkaar te helpen in tijden van oorlog
Burgerrecht = Dit recht gaf aan Romeinse burgers bescherming door de wet en inspraak in het bestuur
Byzantijnse Rijk = Het Oost-Romeinse keizerrijk
Consul = Gekozen hoogste bestuurder in Rome
Diaspora = De verspreiding van de Joden over de wereld
Dictator = Alleenheerser in Rome tijdens noodsituaties
Divide et impera = Verdeel en heers: Manier waarop de Romeinen hun bondgenoten verdeeld hielden waardoor zij niet gezamenlijk in opstand zouden komen tegen Rome. Met iedere bondgenoot werden andere afspraken gemaakt.
Godsdienstvrijheid = Geloven in een godsdienst naar keuze zonder vervolgd te worden
Grote volksverhuizing = Het binnendringen van verschillende volken uit noord-oost Europa in het Romeinse Rijk in de 4e t/m 6e eeuw na Chr.
Heilige = Persoon die van de rooms-katholieke kerk vereerd mag worden vanwege goede daden en/of wonderen. Je kunt een heilige in de kunst herkennen aan een aureool rond het hoofd en/of een palmtak in de hand
Imperium = Een groot rijk ontstaan door veroveringen
Imperium Romanum = Het romeinse rijk
Keizer = Hoogste bestuurder van Rome vanaf Augustus
Kerk = Christelijk gebedshuis (kerkgebouw) of de christelijke gelovigen en hun bestuurders
Limes = De meest noordelijke grens van het Romeinse Rijk
Martelaar = Persoon die zijn leven geeft voor het geloof
Messias = De verlosser die een einde der tijden brengt en het paradijs van God laat terugkeren op aarde
Natuurlijke grens = Grens die gevormd wordt door een natuurlijk verschijnsel (vb. bergen, rivier, moeras, woestijn, zee)
Patriciërs = Rijke en machtige Romeinen die de senatoren kozen
Paus = Leider van de rooms-katholieke kerk
Pax Romana = Periode van vrede in het Romeinse rijk vanaf de regeerperiode van Augustus
Plebs = Romeinse gewone volk
Proletariërs = Arme landloze boeren die naar de stad trokken
Provincie = Deel van een rijk
Republiek = Bestuursvorm zonder koning
Senaat = Hoogste bestuursinstelling van het Romeinse Rijk
Senator = Bestuurder van het Romeinse Rijk
Staatsgodsdienst = Godsdienst waarvan bestuurders en ambtenaren aanhangers moeten zijn
529 = Benedictus van Nursia sticht de eerste kloosterorde
622 = Begin van de islamitische godsdienst
690 = Willibrord in Nederland
711 = Moslims steken over naar Spanje
732 = Karel Martel verslaat de moslims bij de Slag bij Poitiers waardoor de veroveringen van de moslims in West-Europa stoppen
800 = Karel de Grote wordt tot keizer gekroond
Benedictus van Nursia = Stichter van de eerste kloosterorde: de Benedictijnen (529)
Bonifatius = Missionaris in de Nederlanden
Karel de Grote = Eerste keizer in West-Europa na het Imperium Romanum (800)
Karel Martel = Stopte de islamitische opmars in West-Europa bij de slag bij Poitiers (732)
Mohammed = Stichter en profeet van de islam
Willibrordus = Missionaris in de Nederlanden
5 zuilen van de islam = Plichten die iedere moslim moet vervullen
1e zuil van de Islam = Geloofsbelijdenis : Er is geen God dan Allah en Mohammed is zijn profeet
2e zuil van de Islam= Gebed (5 keer per dag)
3e zuil van de Islam = Aalmoezen geven
4e zuil van de Islam = Vastenmaand (ramadan)
5e zuil van de Islam. = Pelgrimstocht (hadj)
Abdij = Zie: klooster
Adel = De groep van edelen, de maatschappelijk bevoorrechten
Allah = Arabisch voor God
Autarkie = Zelfvoorzienend zijn, een gebied dat economisch voor zichzelf zorgt.
Bekeren = Ervoor zorgen dat iemand jouw geloof aanneemt, of zelf overgaan tot een nieuw geloof
Burcht = Een versterkt gebouw op een domein, bijv. een houten toren. Later worden dit de stenen kastelen.
Domein = Gebied onder bestuur van een domeinheer
Feodalisme/feodaliteit = Zie: leenstelsel
Geestelijkheid/Geestelijken = Mannen of vrouwen die via een ceremonie hun leven wijden aan de godsdienst en aan God
Germanen = Verzamelnaam voor verschillende stammen en volken uit delen van Europa (vb Vikingen, Friezen, Angelen, Gothen, Franken, Saksen etc.)
Grote Volksverhuizing = Het binnendringen van verschillende Germaanse volken in het Romeinse Rijk in de 4e t/m 6e eeuw na Chr.
Heiden = Persoon die niet het juist geachte geloof heeft (bijv. niet-christenen in de ogen van christenen)
Herendiensten = Werkzaamheden die horigen voor hun domeinheer moesten verrichten bovenop het werk op het land
Hofstelsel = De manier waarop horigen en domeinheren op een domein leven en werken en in hun levensonderhoud voorzien
Horige = Boer met weinig vrijheid die hoorde bij de grond van het domein
Islam = De door Mohammed gestichte godsdienst (‘onderwerping’)
Islamiet = Aanhanger van de islam, moslim
Kalief = Opvolger van Mohammed
Kerstenen = Bekeren tot het christendom
Klooster = Gebouw waarin monniken of nonnen afgescheiden van de samenleving leven
Koran = Het heilige boek van de moslims met daarin uitspraken van Allah
Leen = Een stuk grond dat door een leenheer wordt uitgeleend aan een leenman
Leenheer = Heer die een deel van zijn grondgebied laat besturen door een lagere edelman (leenman)
Leenman = Edelman die een gebied bestuurt voor een leenheer en militaire hulp geeft aan de leenheer
Leenstelsel = Manier waarop leenheren hun grond uitlenen aan leenmannen. De leenman mag over het leen besturen in ruil voor militaire hulp aan de leenman
Missionaris = Persoon die de opdracht heeft om mensen te kerstenen
Monnik = Man die leeft in een klooster
Moren = Moslims uit Noord-Afrika en Spanje
Moslim = Aanhanger van de islam, islamiet
Non = Vrouw die leeft in een klooster
Pelgrim = Reiziger die een heiligdom bezoekt
Privilege = Een voorrecht, een recht dat de één wel heeft en de ander niet
Profeet = Boodschapper van God
Reconquista = De herovering van Spanje op de moslims door de christenen
Sociale mobiliteit = Het opklimmen of afdalen in de maatschappij, een andere maatschappelijke positie innemen
Soera = Uitspraak van Allah in de Koran (soort hoofdstuk)
Stand = Afgesloten groep mensen met dezelfde leefwijze en rechten waartoe men meestal behoort door de geboorte
Standensamenleving = Samenleving waarin de bevolking is ingedeeld in standen. In de Middeleeuwen: 1 geestelijkheid 2 adel 3 boeren (in de Late Middeleeuwen: 4. Stedelingen/burgers)
Vazal = Zie: leenman
Zendeling = Zie: missionaris
1075 -1122 = Einde investituurstrijd
1099 = Eerste Kruistocht, waardoor Jeruzalem wordt veroverd
1187 = Jeruzalem wordt heroverd door de moslims
1347 = Eerste pestepidemie breekt uit
Filips de Goede = Hertog van Bourgondië. Roept in 1464 de eerste Staten-Generaal in de Nederlanden bijeen
Gregorius VII = Paus die in 1075 bepaalt dat alleen de paus bisschoppen mag benoemen. Dit vormt het begin van de investituurstrijd
Hendrik IV = Keizer die zich verzet tegen Gregorius VII en geëxcommuniceerd wordt. Hij moet de paus om vergeving smeken.
Jeanne d’Arc = Leidt in 1429 het Franse leger tegen de Engelsen, waardoor het Franse nationalisme ontstaat.
Saladin = Sultan van Egypte die in 1187 Jeruzalem herovert op de kruisvaarders.
Urbanus II = Paus die in 1095 de oproep doet voor de eerste kruistocht
Bede = Verzoek van een vorst aan het volk om belasting te kunnen heffen. De vorst moest hier vaak iets tegenover stellen, bijvoorbeeld bepaalde vrijheden en rechten voor de onderdanen.
Burger = Inwoner van een stad (ook wel poorter genoemd)
Centralisatie = Het besturen van een rijk vanuit één punt door één bestuur. In een gecentraliseerd bestuur is er geen ruimte voor zelfstandigheid van steden, edelen etc.
Drieslagstelsel = Manier om de akkers te bebouwen. Ieder jaar wordt een stuk grond met een ander gewas bebouwd of braak gelegd. Hierdoor blijft de akkergrond langer vruchtbaar. Na drie jaar is de ronde voltooid.
Gewest = Deel van een rijk, een soort provincie. Vaak hadden de gewesten een eigen bestuur
Gotiek = Middeleeuwse bouwstijl vanaf de 12e eeuw.
Kenmerken Gothiek = Het overheersen van verticale lijnen (alles wijst omhoog naar God) De vele grote vensters, die de draagkracht van de muren verzwakken. Steunberen en luchtbogen, om de draagkracht van de muren te versterken. De toepassing van de spitsboog.De hoge, slanke torens.
Inquisitie = Rondreizende kerkelijke rechtbank met als belangrijkste taak: het opsporen en berechten van ketters
Investituur = Benoeming van bisschoppen
Investituurstrijd = De strijd tussen keizers en pausen over de vraag wie bisschoppen mocht benoemen. Eigenlijk ging de strijd over de vraag wie over wie de baas was: de keizer over de paus of omgekeerd.
Kathedraal = Kerk van een bisschop
Ketter = Persoon die anders denkt dan de officiële leer van de kerk (m.a.w. die het christelijk geloof verandert)
Kruistocht = Gewapende tocht met name naar de gebieden aan de oostkust van de Middellandse Zee (het Heilig Land) met de bedoeling dit in naam van God te veroveren. Voor de christenen gold dit als een heilige oorlog.
Nationalisme = Vaderlandsliefde. Het gevoel hebben samen één volk te vormen.
Parlement = Volksvertegenwoordiging
Relikwie/reliek = Overblijfsel van een heilige. Men geloofde dat deze relieken wonderen konden verrichten door er bij te bidden en/of deze aan te raken.
Romaans = Bouwstijl uit de Middeleeuwen, voorafgaand aan de gotiek, rond het jaar 1000 Kenmerken:1. Ronde bogen 2. Dikke muren 3.Kleine ramen
Staatsvorming = Als een gebied steeds meer als een eenheid wordt bestuurd
Stadsrecht = In de Middeleeuwen het recht van bewoners van een nederzetting om ommuring, eigen bestuur en rechtspraak te hebben. De vorst, in wiens gebied de nederzetting lag, kon stadsrecht verlenen, vaak tegen betaling.
Staten-Generaal = Vergadering van vertegenwoordigers van de drie standen
Tweeslagstelsel = Manier van akkerbouw, waarbij de gewassen om het jaar worden gewisseld.
Urbanisatie = Verstedelijking
Verstedelijking = Urbanisatie
Volksvertegenwoordiging = De door de burgers zelf gekozen afgevaardigden van het volk (zie ook: parlement, Staten-Generaal)
Vroedschap = Stadsbestuur

Ingezonden op 04-07-2017 - 2130x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!

voting system
1
2
3
4
5

Volgens mij foutloos je moet alleen de plaatjes nog oefenen!

Deze overhoring is meer dan vier jaar geleden ingestuurd!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere druk en wijkt jouw boek af van de oefening hierboven.

Vakken

Diversen geschiedenis

123 Historische Basiskennis Murmellius Alkmaar