Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Methoden van onderzoek B
› 6 College 6
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Methoden van onderzoek B
6 College 6
Jaar 3 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Voorbeeld experiment: naar een film kijken over groene energie en dan attitudeverandering meten. Wat voor vragen kun je hier bij stellen? = 1. Wat was de attitude van te voren/Is de uitgangssituatie vergelijkbaar? 2. Zijn de groepen wel vergelijkbaar? 3. Komt het door iets anders? Is het echt de film die leidt tot verschil in attitude? 4. Kunnen we de pijn met zekerheid van links naar rechts trekken of is het andersom? Mensen die positief tegenover groene energie staan, zijn misschien wel meer geneigd om die film te kijken. Wat zijn de voorwaarden van causaliteit? = 1. Er moet een samenhang zijn tussen x en y. 2. X gaat in tijd vooraf aan y. Hier heeft survey sowieso moeite mee. 3. Alternatieve verklaring T voor relatie tussen x en y uitgesloten. Dus geen storende variabele of confounds nodig. Survey registreert dit alleen maar en kan dit niet uitschakelen. In een survey kun je samenhang aantonen, maar de laatste 2 worden lastig. Als je causaliteit aan wil tonen, heb je causaliteit nodig. Wanneer kies je voor een experiment? = Als je interesse hebt in een causale relatie. Dat is niet de enige reden: als je onafhankelijke variabele gemanipuleerd kan worden. Dat is de vereiste voor een experiment: causale vraagstelling én x kan gemanipuleerd worden. Wat zijn kenmerken van een zuiver experiment? = (Op pp is een experimenteel schema te zien). 1. R: randomisering: deelnemers van onderzoek op basis van toeval verdelen onder groepen (zoals controlegroep). Dit is anders dan random een steekproef trekken, want er is al een steekproef. Het gaat hier om de verdeling. 2. Daarna manipuleren: x: altijd de onafhankelijke variabele. Het betekent twee dingen: 1. Jij bepaalt wat de scores van x zijn die voor kunnen komen in je onderzoek. Bijv. een groep geen gewelddadig tv en de andere groep wel. Dat zijn je eigen keuzes. 2. Jij bepaalt welke scores op x iedereen krijgt. Bijv. groep 2 krijgt veel geweld. Dat is manipuleren en niet alle variabelen zijn te manipuleren. Bijv. of dat jongens agressiever zijn dan meisjes. Je kunt sekse niet manipuleren. De controlegroep wordt (over het algemeen?) niet blootgesteld aan enige exposure. 3. O: als we gemanipuleerd hebben, gaan we kijken wat dat doet met y: registreren y. O: observarie. Dit is essentieel voor een zuiver experiment. Wat kun je zeggen over het volgende experiment: groep 1, R, X_e, O1, experimentele groep. Groep 2, R, X_c, O2, controlegroep? = 1. Dit is een gerandomiseerd twee groepen design. 2. Samenhang vaststellen x en y: vergelijking O2 en O1. 3. Tijdsvolgorde: eerst x manipuleren, dan gebeurt er iets bij y en dat stel je na manipulatie vast. 4. Uitsluiten storende variabele/ gemeenschappelijke oorzaken. Hoe ontstaat dit in experimentele groepen? Die ontstaan als de groepen verschillen op een T? variabele? Stel dat jongens agressiever zijn dan meisjes. Er is een T y relatie en de x T relatie wil je doorknippen. Dat doe je door de groepen vergelijkbaar te houden, want dan is T niet meer storend. 3 soorten T variabelen: correlaten, predisposities en ervaringen/ externe gebeurtenissen. Wat zijn correlaten? = Achtergrondkenmerken van deelnemers als leeftijd, achtergrond, sekse. De naam wijst erop dat het demografische kenmerken zijn die samenhangen met y. Onder controle krijgen door 1. Randomisering. Toeval heeft geen voorkeur. Als de groepen groot zijn, zorgt het voor vergelijkbare groepen. Maar het kan mislukken. Het wekt bij alleen echt grote groepen, daarom kan het met kleine groepen mislukken. 2. Je kunt ook (in combinatie met) homogeniseren bijv. alleen onderzoek naar meisjes, mogelijk storende factor is weg, maar het is moeilijk te generaliseren. 3. Of met matching: we gaan eerst onderzoeksgroep homogenere subgroepen maken. Bijv. jongens en meisjes en jonge en oude kinderen. Uit die subgroep pak je willekeurige kinderen. De een in de ene groep en de ander in de andere groep. Hier zit nog steeds randomisering in, maar er is een extra zekerheidje. Het is nog steeds hopen dat ze op alle andere variabelen gelijk zijn, maar voor deze variabelen is er een zekerheidje. Kan op correlaten en houdingen of zoiets. Wat zijn predisposities? = Kenmerken die meer in hoofd zitten. Randomisatie maar jij hebt controle op verdeling, want als ze zelf kiezen, kiezen de meer agressieveren voor geweldsfilm bijv. Wat zijn ervaringen/externe gebeurtenissen? = Verschillende ervaringen tijdens experiment. Dat bijv. geen geluidsoverlast is bij een groep wat invloed heeft. Controle omgeving door 1. Uitsluiting: voorkomen dat factoren optreden bijv. geluidsdichte omgeving. Je kunt niet alles uitsluiten. Stel dat sekste van de proefleider een rol speelt. Dan kun je het 2. Constanthouding: bijv. dan bij iedereen een man. Dus uitsluiten en als dat niet kan, gelijk houden. Wat zijn redenen voor een 2 factor experiment? = (Scores die je op x variabele kunt halen worden ook wel niveau’s genoemd.) Als je twee effecten wil meten of als je de interactie van de factoren wil onderzoeken. X1 moet gemanipuleerd worden. X2 is moderator. Die hoeft niet gemanipuleerd te worden, die mag ook gemeten worden. Wat is een 2 factor experiment? = Met twee factoren er in: bijv. campagne op social media en tv. Twee factoren met twee niveaus. Dat worden vier groepen. De groep met geen van beide effecten is de controlegroep. Dit wordt ook wel 2×2 ecperiment genoemd. De getallen 2×2 stellen voor hoeveel niveaus iets heeft. 2+2 rijken kolommen. Je kunt het ook opvatten als een keersom en dan weet je dat je vier condities hebt. Aantal factoren en niveaus rijen kolommen en condities komt allemaal terug in deze term. Nog steeds ranomisering en andere kenmerken van een zuiver experiment. Het enige verschil is dat je meer vergelijkingen hebt. Dit kun je in een grafiek zetten. Stel dat beide lijnen 10 punten omhoog gaan, wil dat zeggen dat de blootstelling leidt tot positieve attitude sm att: hoogte verschil. Social media lijn ligt hoger. Als de lijnen niet parallel lopen, dan is er sprake van interactie. Stel je bent vooral geïnteresseerd in tv, dan kan social media de moderator zijn. Zaak is dan dat je beschrijft hoe de steilheid verschilt. Het kan zijn dat het effect van de tv campagne wordt versterkt door de social media campagne. Bij sm att zijn we primair geïnteresseerd in hoogte verschil. Wat zijn quasi-experimenten? = Als we niet randomiseren, maar nog wel manipuleren en registreren. Dit soort experimenten vinden plaats in het veld in plaats van laboratorium of ergens anders. Welke twee soorten quasi-experimenten zijn er? = Veldexperiment en natuurlijk experiment. Wat is een veldexperiment? = Als we niet randomiseren hebben we geen controle op correlaten etc. 3e criterium van causaliteit wordt geweld aan gedaan. Er wordt wel gemanipuleerd. Bijv. de ene klas deze lesmethode en de andere klas de andere. Jij bepaalt scores op x en wijst nog steeds toe. Minder controle over wat er gebeurt en wat de ervaringen zijn van bijv. een klas. Wel controle op ingreep, maar veel minder controle op de omgeving. Wat is een natuurlijk experiment? = Daar wordt zelfs manipulatie losgelaten. Er wordt gebruik gemaakt van natuurlijke ontwikkelingen. Zoals sommige scholen willen nieuwe lesmethode proberen en anderen nog niet. Dan ga je registreren of dorpen die wel of niet bepaalde zenders hebben. Is dit nog wel een experiment of is het survey, want je registreert met (bijna) alle problemen van causaliteit er bij. Wat is pretest-posttest-controlegroep design? = Er is geen R. Geen randomisering, dus geen controle op correlaten of predisposities. Waardoor komt er een effect? Door verschillende groepen, manipulatie? Uitgangspunt? Daarom is er een voormeting. Hier wordt uitgangssituatie gemeten. Maar met de voormeting wordt een nieuw probleem geïntroduceerd. Mensen kunnen leren van een voormeting. In panelonderzoek is paneleffect en hier heet het testeffect (want experiment heeft psychologische benaming). Wat is solomon-4-groepen-design? = Wordt in de praktijk vaak met randomisering toegepast, maar hier als quasie-experiment. Het testeffect wordt hier zichtbaar. Wat zou je achterhalen met vergelijking. O1-O2: de uitgangspositie. Zelfs bij randomisering is het waardevol om te controleren of het gelukt is. O3-O1: is vergelijking van voor en nameting. Hier zou een testeffect kunnen zitten, maar het zou ook een gevolg van manipulatie kunnen zijn. Dit is dus een gevolg van manipulatie met eventueel testeffect. O4-O3: het effect van de manipulatie. Controlegroep heeft niets ondergaan. O5-O3: het testeffect. O4-O6: maakt testeffect ook zichtbaar. Waarvoor is causaliteit belangrijk? = Voor de interne validiteit, maar ook voor de validiteit van de operationalisering. Wat is operationalisering? = Betrouwbaarheid: afwezigheid van toevalsfouten. Standaardisatie van manipulatie. Alle afnamen identiek. Soms lijst met wat proefleider mag zeggen. Lijkt op interviewers die getraind worden. Meetvaliditeit: afwezigheid van systematische fouten. X wordt gemanipuleerd, dus hoe zorg je voor een kwalitatief goede manipulatie? Het overkomen zoals het bedoeld is. Bijv. geweld bij kinderen. Dat doe je door manipulatie check. Door vragenlijst checken of het binnen is gekomen zoals bedoeld is. In artikelen wordt het ook zo genoemd dat dit gedaan is. X geoperationaliseerd in manipulatie: protocol, manipulatiecheck. Operationalisering Y en storende variabelen: vragenlijst, observatie, experimentele opstelling. Kwaliteitscriteria uit college 1. Doorgaans vergeten onderzoekers hierover te rapporteren. Wat is de interne validiteit bij experiment? = Er is sprake van een causale relatie. Er zijn nog heel veen andere confounds te vinden. Interne validiteit is belangrijk. Onderzoekers doen veel moeite om dingen uit te schakelen. Soms ook variabelen meten om in de statistische analyse uit te schakelen. Veel moeite, maar dat maakt het kunstmatig. Dat gaat ten koste van de populatievaliditeit: generaliseren naar populatie en ecologische validiteit: generaliseren naar dagelijks leven externe validiteit. Dit wordt doorgaans minder belangrijk gevonden dan causaliteit. Storende factoren: 1. Correlaten wil je uitsluiten (een mogelijke T variabele). 2. Predisposities: dat sommige kinderen van te voren uit zichzelf al agressiever zijn. 3. Alternatieve verklaringen: 1. Selectie (confounding): je voorkomt dat de groepen verschillen op achtergrondkenmerken. Dat mensen kiezen voor een conditie op basis wat ze leuker vinden. Groepen verschillen op achtergrondkenmerken en dat kan een alternatieve verklaring zijn voor een effect wat je vindt. 2. Verspreiding ingreep/lekkage: dat informatie van invloed is. Daarom mogen ouders geen contact meer hebben voor het experiment. 3. Proefleidereffect: dat de proefleider op de hoogte is van de inhoud en dat gedrag dan invloed heeft. Daarom sprake van protocol. Uitval: Voortijdig uitvallen. Opzich geen ramp. Wel als er sprake is van selectievere uitval. Bijv. op basis van geslacht of leeftijd. Uitval kan randomisering doorkruisen. 5.Tussentijds extern voorval/externe gebeurtenissen: Zijn veranderingen te wijten aan manipulatie of externe gebeurtenissen. Hiervoor heb je een controle groep. 6. Testeffect: Als je een voor en nameting hebt, kun je een testeffect krijgen. Mensen leren van de 1e meting en dat heeft invloed op de 2e meting. Respondenten kunnen zich bewust zijn van wat er gaat komen. 7. Instrumentatie: Verschil in resultaten doordat de meting net anders is, wel vergelijkbaar, maar net anders. 8. Rijping: Deelnemers veranderen, worden ouder. Bij langere looptijd. Veel dingen heb je bij panelonderzoek ook, maar net wat anders. Wat is externe validiteit bij experiment? = Je kunt mensen niet heel lang in laboratorium opsluiten dus je meet korte termijn effecten en dat hoeft nog helemaal niets te zeggen over lange termijn effect ecologische validiteit (hoe realistisch is onderzoekssetting + korte of lange termijn effect). In hoeverre werkt dat in het echte leven. In experiment vaak kleine en homogene groepen. Onderzoek naar studenten of alleen meiden. Dat kun je niet zomaar generaliseren naar de hele samenleving. Welke twee varianten van replicatie zijn er? = 1. Letterlijke replicatie: hetzelfde onderzoek wordt op precies dezelfde wijze nog eens gedaan: om robuustheid van theorie te testen. Dat is de wetenschappelijke variant. 2. Theoretische replicatie: In grote lijnen wordt het onderzoek herhaald, maar er wordt iets nieuws aan toegevoegd.
Ingezonden op 29-03-2019 - 3710x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!