Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Fortuna, deel 2

345678910 Latijn leren op z'n Knijnenburgs.

Jaar 3 (Gymnasium)

est = hij is
deus = god
et = en; ook
dominus = heer; heerser
pater, patrem = vader
dea = godin
regina = koningin
uxor, uxorem = vrouw; echtgenote
mater, matrem = moeder
filius = zoon
filia = dochter
non = niet
sed = maar
quoque = ook
soror, sororem = zuster
sedet = hij zit
in templo = in de tempel
habet = hij heeft; hij houdt
populus = volk
servat = hij beschermt; hij bewaart; hij behoudt
etiam = ook; zelfs
timet = hij vreest; hij is bang voor
nam = want
mittit = hij zendt; hij stuurt
defendit = hij verdedigt; hij beschermt
in Italia = in Italië
regnat = hij heerst; hij regeert
saepe = vaak; dikwijls
bellum = oorlog
amat = hij houdt van
relinquit = hij verlaat; hij laat achter
pervenit = hij komt aan; hij bereikt
amor, amorem = liefde
vincit = hij overwint
urbs, urbem = stad
templum = tempel
habitat = hij bewoont; hij woont
ignis, ignem = vuur
semper = altijd
curat = hij zorgt voor; hij verzorgt
rex, regem = koning
mors, mortem = de dood; dood
regnum = heerschappij
vir, virum = man
bonus, bona, bonum = goed
malus, mala, malum = slecht
frater, fratrem = broer
necat = hij doodt
nunc = nu
novus, nova, novum = nieuw
pulcher, pulchra, pulchrum = mooi
puella = meisje
in + acc. = naar; naar binnen
ducit = hij leidt; hij brengt
facit = hij maakt
laetus, laeta, laetum = blij
apud + acc. = bij
silva = bos
magnus, magna, magnum = groot
obscurus, obscura, obscurum = donker; duister
fluvius = rivier
parvus, parva, parvum = klein
ambulat = hij wandelt
ad + acc. = naar; bij; tot
aqua = water
subito = plotseling
videt = hij ziet
cupit = hij verlangt; hij verlangt naar; hij begeert
valde = erg; zeer
lacrimat = hij huilt
clarus, clara, clarum = helder; beroemd
gloria = roem
deinde = daarna; vervolgens
non iam = niet meer
morbus = ziekte
verus, vera, verum = echt; waar
causa = reden; oorzaak
cognoscit = hij leert kennen; hij verneemt
iratus, irata, iratum = boos
cogitat = hij denkt; hij denkt aan; hij overweegt
miser, misera, miserum = ongelukkig
solus, sola, solum = alleen; als enige; enige
timidus, timida, timidum = bang
ubi = waar
sunt = zij zijn
filii = zonen
quis = wie
meus, mea, meum = mijn
duo = twee
iacent = zij liggen
amittere = verliezen
vult = hij wil
ergo = dus
fratres = broers
venit = hij komt
bibere = drinken
audit = hij hoort
tum = toen; dan
periculum = gevaar
invenit = hij vindt
portat = hij draagt
eius = van hem; van haar; van het; zijn; haar; ervan
vivunt = zij leven
tempus = tijd
cognoscere = leren kennen; vernemen
dicit = hij zegt
vester, vestra, vestrum = van jullie; jullie
tristis, triste = droevig; bedroefd
enim = want; namelijk; immers
fortis, forte = dapper; sterk
incolumis, incolume = ongedeerd
capiunt = zij pakken; zij nemen
faciunt = zij maken; zij doen
crudelis, crudele = wreed
salutant = zij begroeten; zij begroeten als
gaudent = zij zijn blij
habitare = bewonen; wonen
volunt = zij willen
locus = plaats
omnis, omne = geheel; ieder; elk
omnes = alle; allen
incipiunt = zij beginnen
amicus, amici = vriend
esse = te zijn; zijn
circa + acc. = rondom; om ... heen
nondum = nog niet
altus, alta, altum = hoog; diep
super + acc. = boven; bovenop; over
terret = hij maakt bang; hij verschrikt
sic = zo
ita = zo
nomen = naam
immortalis, immortale = onsterfelijk
Romanus = Romein; Romeins
autem = maar; echter
contentus, contenta, contentum = tevreden
quia = omdat
femina = vrouw
gens, gentem = volk
dant = zij geven
terribilis, terribile = verschrikkelijk
itaque = daarom
parat = hij bereidt voor; hij maakt gereed
multus, multa, multum = veel
homo, hominem = mens; man
invitat = hij nodigt uit
conveniunt = zij komen samen
iam = al; reeds
iuvenis, iuvenem = jongeman
rapiunt = zij grijpen; zij roven
domus = huis
parentes = ouders
finis, finem = einde
postea = daarna; later
perdit = hij richt te gronde; hij verliest
post + acc. = na
miles, militem = soldaat
expugnat = hij verovert
per + acc. = door ... heen; gedurende; door; door middel van
dux, ducem = aanvoerder
extra + acc. = buiten
atque = en
aurum = goud
donat = hij geeft
rogat = hij vraagt
talis, tale = zo'n; zodanig; zodanige; zulk; zulke
donum = geschenk
sperat = hij hoopt
iaciunt = zij gooien
pars, partem = deel
clades, cladem = nederlaag
prope = bijna; dichtbij
accipiunt = zij nemen aan; zij ontvangen; zij verkrijgen; zij vernemen
vulnerant = zij verwonden
inter + acc. = tussen
facere = te maken; maken; te doen; doen
orant = zij smeken
verbum = woord
lacrima = traan
pugnare = vechten
pax, pacem = vrede
finit = hij beëindigt
quid = wat
agricola = boer
gero (gerere) = dragen; oorlog voeren; voeren
primus, prima, primum = eerste
ante + acc. = voor
pugna = gevecht
malum = ramp
pario (parere) = voortbrengen
praeterea = bovendien
vos = jullie
nos = wij; ons
debeo = moeten
statim = meteen
ecce = kijk
rideo (ridere) = lachen
clamo (clamare) = roepen
occido (occidere) = doden
ego = ik
respondeo (respondere) = antwoorden
tu = jij
te = je; jou
maneo (manere) = wachten; wachten op; blijven
at = maar
fugio (fugere) = vluchten
curro (currere) = rennen
eum = hem
opprimo (opprimere) = neerdrukken; overweldigen; overvallen
interficio (interficere) = doden
secundus, secunda, secundum = tweede
iterum = weer; opnieuw
mortuus, mortua, mortuum = dood; gestorven
denique = tenslotte
laudo (laudare) = prijzen
hostis, hostem = vijand
antea = vroeger
soleo (solere) = de gewoonte hebben; gewoonlijk doen
puer, puerum = jongen
nobilis, nobile = aanzienlijk; van hoge afkomst
erat = hij was
olim = ooit; eens; vroeger
dormio (dormire) = slapen
postquam = nadat
intro (intrare) = binnengaan
territus, territa, territum = verschrikt
clamor, clamorem = geschreeuw; lawaai
excito (excitare) = opwekken; wekken; opjagen
propero (properare) = zich haasten
ibi = daar
video, vidi (videre) = zien
cum = toen; wanneer
caput = hoofd
flamma = vlam
appareo, apparui (apparere) = verschijnen
servus = slaaf
eos = hen; deze; dezen; die
veto, vetui (vetare) = verbieden
intellego, intellexi (intellegere) = begrijpen
inquit = zegt hij; zei hij
ardeo, arsi (ardere) = branden; in brand staan
cur = waarom
maximus, maxima, maximum = grootste; zeer groot
insignis, insigne = opvallend; bijzonder; bekend
ut = zoals; als
noster, nostra, nostrum = onze; van ons; ons
totus, tota, totum = gehele; hele
convoco (convocare) = bijeenroepen
dico, dixi (dicere) = zeggen
ipse, ipsa, ipsum = zelf
mulier, mulierem = vrouw; echtgenote
venio, veni (venire) = komen
liber, mv. libri = boek
fero, tuli (ferre) = dragen; brengen; verdragen
paratus, parata, paratum = voorbereid; gereed; bereid
divinus, divina, divinum = goddelijk
pretium = prijs
quaero, quaesivi (quaerere) = zoeken; vragen
nimius, nimia, nimium = te veel; te groot
posco, poposci (poscere) = eisen; vragen
rideo, risi (ridere) = lachen
puto (putare) = menen; vinden; beschouwen als
pono, posui (ponere) = plaatsen; neerleggen
tres = drie
impono, imposui (imponere) = plaatsen op; leggen op
reliquus, reliqua, reliquum = overig
emo, emi (emere) = kopen
idem = dezelfde; hetzelfde
peto, peti(v)i (petere) = vragen; streven naar
magis = meer
eam = haar; deze; die
alius, alia, aliud = ander
incendo, incendi (incendere) = in brand steken
rursus = weer; terug
tandem = tenslotte; uiteindelijk; eindelijk
nusquam = nergens
consul, consulis = consul
unus, una, unum = één
corpus, corporis = lichaam
spes, acc. spem = hoop; verwachting
ubique = overal
salus, salutis = redding; behoud; gezondheid
fortuna = lot; geluk; ongeluk
impetus = aanval
murus = muur
alter, altera, alterum = de één, de ander (van twee)
defendo, defendi (defendere) = verdedigen; beschermen
pons, pontis = brug
custodio (custodire) = bewaken; passen op
erant = zij waren
dies, acc. diem = dag
nox, noctis = nacht
sto, steti (stare) = staan
mons, montis = berg
exclamo (exclamare) = uitroepen; uitschreeuwen
fuit = hij is geweest; hij was
fuerunt = zij zijn geweest; zij waren
arma, armorum = wapens
fugio, fugi (fugere) = vluchten
coepi = begonnen
singuli = één voor één
comprehendo, comprehendi (comprehendere) = vastpakken
-que = en
consisto, constiti (consistere) = gaan staan; blijven staan
relinquo, reliqui (relinquere) = verlaten; achterlaten
erit = hij zal zijn
cupidus, cupida, cupidum + gen. = begerig naar
acer, acris = scherp; fel; hevig
adiuvo, adiuvi (adiuvare) = helpen
necesse est = het is noodzakelijk
interea = ondertussen
libertas, libertatis = vrijheid
ignarus, ignara, ignarum + gen. = onkundig van; onwetend; onbekend met
simul = tegelijkertijd
eorum = van hen; hun; ervan
plenus, plena, plenum + gen = vol van
timor, timoris = angst
virtus, virtutis = deugd; goede eigenschap; moed
armatus, armata, armatum = gewapend
possum, potui (posse) = kunnen
obsideo, obsedi (obsidere) = bezetten; belegeren
civis, civis = burger
statua = standbeeld
castra, castrorum = legerkamp
in castris = in het legerkamp
do, dedi (dari) = geven
adsum, adfui (adesse) = aanwezig zijn; helpen
sedeo, sedi (sedere) = zitten
ut = zoals; als; zodra; zodra als
occido, occidi (occidere) = doden
turba = menigte
via = weg
facio, feci (facere) = maken; doen
effugio, effugi (effugere) = ontvluchten; ontkomen
quam (vergrotende trap) = dan
voco (vocare) = roepen; noemen
ideo = daarom
volo, volui (velle) = willen
erro (errare) = rondzwerven; dwalen; zich vergissen
minus = minder
caedes, caedis = moord; slachting
addo, addidi (addere) = toevoegen
nec = en niet; ook niet
id = het; dit
longus, longa, longum = lang
me (acc.) = mij
ordo, ordinis (mnl.) = rij
iubeo, iussi (iubere) = bevelen
insidiae (mv.) = hinderlaag
accendo, accendi (accendere) = in brand steken; aansteken
dexter, dextra, dextrum = rechts; rechter-
manus (vrl.) = hand
nihil = niets
dolor, doloris (mnl.) = pijn; verdriet
mitto, misi (mittere) = sturen; zenden
dimitto, dimisi (dimittere) = wegsturen; laten gaan
Romam = naar Rome
respondeo, respondi (respondere) = antwoorden
beneficium = weldaad
tuus, tua, tuum = jouw
moneo, monui (monere) = waarschuwen
caveo, cavi (cavere) + acc. = op zijn hoede zijn voor; oppassen voor
moveo, movi (movere) = bewegen; verplaatsen; indruk maken op; ontroeren
paulo post = korte tijd later
perdo, perdidi (perdere) = te gronde richten; verliezen
virgo, virginis = meisje; maagd
constituo, constitui (constituere) = stellen; plaatsen; vaststellen; besluiten
custos, custodis = bewaker
duco, duxi (ducere) = leiden; brengen
educo, eduxi (educere) = naar buiten leiden; wegleiden
ripa = oever
flumen, fluminis = rivier
eas = hen; deze; die
telum = werktuig; wapens
tamen = toch
pervenio, perveni (pervenire) = (aan)komen; bereiken
fuga = vlucht; verbanning
nuntius = bode; bericht
foedus, foederis = verdrag; verbond
rumpo, rupi (rumpere) = breken; verbreken
reddo, reddidi (reddere) = teruggeven
remitto, remisi (remittere) = terugsturen; loslaten
non solum ... sed etiam = niet alleen ... maar ook
promitto, promisi (promittere) = beloven
libero (liberare) = bevrijden
eligo, elegi (eligere) = uitkiezen
maxime = het meest; vooral
iniuria = onrecht

Ingezonden op 08-10-2009 - 2323x bekeken.
Waardering 6.6 (aantal stemmen: 18)

voting system
1
2
3
4
5

Handig voor Segbroekers.

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Fortuna, deel 2

345678910 Latijn leren op z'n Knijnenburgs.