Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Le monde de Narnia: II. Le lion, la sorcière blance et l'armoire magique
› 7 Une journée avec les castors
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Le monde de Narnia: II. Le lion, la sorcière blance et l'armoire magique
7 Une journée avec les castors
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
le castor = de bever l'aiguille = de naald {féminin} le pin = de den la reprise = de herhaling le gage = het onderpand le versant = de berghelling; de helling l'allure = de vaart; de gang; de snelheid {féminin} le barrage = de stuwdam la bagatelle = de kleinigheid la plaque = de laag; de plaat le glaçon = het ijsblokje; de ijspegel; de ijsschots la paroi = de wand la guirlande = de slinger le feston = de slinger; de bloemenslinger; het festoen la ruche = de bijenkorf le toit = het dak la volute = de krul; de spiraal la volute de fumée = de rookkringel le sommet = de top le précipice = de afgrond la sorte = de soort le vrombissement = het gegons; het gezoem; het geronk la bouilloire = de waterketel la hache = de bijl la hachette = het bijltje le seau = de emmer le trou = het gat la truite = de forel la pêche = de vangst l'assiette = het bord; het etensbord {féminin} la chope = het bierglas; de pul la poêle à frire; la poêle = de braadpan; de koekenpan {zeg: pwal} la graisse = het vet le tableau = het schilderij la guise = de zin; de wil; de wijze; de manier le navire = het schip le chapelet = het snoer; de rist; de streng la botte = de bos; het pak le caoutchouc = het rubber le ciré = de oliejas la cisaille; les cisailles = de snoeischaar {vaak meervoud} la bêche = de spade; de schop la truelle = de troffel le récipient = het vat; de bak le mortier = de mortel la canne = het riet; de stok la canne à pêche = de hengel le filet = het net la nappe = het tafellaken l'étoffe = de stof {féminin} la marmite = de kookpot; de ketel; de stoofpot le tabouret = het krukje; de kruk la cruche = de kruik le poisson d'eau douce = de zoetwatervis le convive = de disgenoot; de tafelgenoot; de gast aan tafel fourré = dichtbehaard {des animeaux} instamment = dringend rauque = rauw {de la voix} guttural = kelig grossier = grof audacieux = stoutmoedig affamé = uitgehongerd à pic = stijl étroit = smal encaissé = ingebed {d'un chemin, d'un fleuve ou d'un vallon} modeste = bescheiden en amont = stroomopwaarts en aval = stroomafwaarts en contrebas de = lager gelegen dan écumeux; écumeuse = schuimend ondoyant = golvend fougueux; fougueuse = vurig; onstuimig étincelant = schitterend; fonkelend inférieur = onderst; benedenst périlleux; périlleuse = gevaarlijk; hachelijk ridé = gerimpeld; geribbeld douillet = behaaglijk zacht; behaaglijk zacht en warm; knus crémeux = romig autant = evenveel; zo veel; evenzeer auprès de = bij; dichtbij pas plus que = evenmin als parfois = soms quand même = toch; niettemin bien que = hoewel; ofschoon ----- s'exprimer = zich uitdrukken tenter = proberen; beproeven lutter = worstelen; strijden s'avérer = blijken; blijken te zijn reculer = teruglopen enfoncer = diep binnendringen dénoncer = verklikken remettre = overhandigen produire = zich voordoen; gebeuren incliner = buigen chatouiller = kietelen bondir = opspringen étreindre = aangrijpen {par une sensation} éteindre = uitdoven éprouver = ondervinden se hâter = zich haasten éclaircir = verdunnen; uitdunnen flotter = drijven; zweven couler = stromen bâtir = bouwen; opbouwen édifier = bouwen; opbouwen; stichten; onderrichten survenir = onverwacht komen rejaillir = opspatten; spatten percer = een gat maken in; een opening maken in songer = mijmeren; denken circuler = rondlopen coudre = naaien provenir de = voortkomen uit; afkomstig zijn van; afkomstig zijn uit; komen van; komen door cesser = ophouden met s'avancer = naderen se diriger vers = zich richten naar; gaan naar ménager = maken; aanbrengen encastrer = invatten; inbouwen {p.ex. dans un mur} aligner contre = opstellen tegen chuinter = sissen pêcher = vissen; opvissen guetter = afwachten; bespieden; beloeren égoutter = afgieten {p. ex. des légumes} approcher = dichterbij brengen; bijschuiven; aanschuiven {p.ex. d'une chaisse} s'adosser à; s'adosser contre = met de rug leunen tegen repousser = terugschuiven avoir vent de qc = lucht van iets krijgen; lucht krijgen van iets; van iets lucht krijgen à haute voix = hardop à plusieurs reprises = herhaaldelijk bien entendu = natuurlijk; vanzelfsprekend une sorte de = een soort van en guise = bij wijze van aiguiser l'appétit = de eetlust opwekken
Ingezonden op 04-04-2010 - 1475x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
01-06-2011
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Deze lijst is af. Commentaar is altijd welkom.
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!