Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
A6 Fivel
› 1
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
A6 Fivel
, deel 1
hoofdstuk 1
Jaar 6 (Atheneum)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Woorden voor de Idiom-toets Atheneum 6 gut gehen = Goed gaan schlecht gehen = Slecht gaan müde = Moe schwitzen = Zweten frieren = Het koud hebben krank = Ziek Gute Besserung = Beterschap wohl = Lekker fertig = Uitgeput, op kaputt = Kapot Die Nerven = Zenuwen zittern = Trillen, beven Der Umstand = Omstandigheid bestellt sein = Een afspraak hebben Der Krankenschein = doktersattest,inschrijvingsbewijs (van het ziekenfonds) Die Versichertenkarte = Verzekeringskaart Die Krankenkasse = Ziekenfonds versichert sein = Verzekerd zijn Die Sprechstunde = Spreekuur Die (Arzt)praxis = (dokters)praktijk überweisen = Doorverwijzen, overmaken van geld einweisen = Opnemen in ziekenhuis entlassen = Ontslaan Die Pflege = Verzorging, verpleging Der Arzthelfer, die Arzthelferin = doktersassistent(e) krankenversichert sein = Verzekerd zijn tegen ziektekosten Die Krankenversicherung = Ziektekostenverzekering Der Auslandskrankenschein = Ziektekostenverzekeringsbewijs in het buitenland Das Wartezimmer = Wachtkamer Die Überweisung = Verwijzing Vorstellen (sich) = Zich medisch laten onderzoeken Der Notarzt = Eerstehulparts erkältet sein = Verkouden zijn Die Erkältung = Verkoudheid Der Husten = Hoest Der Schnupfen = (neus)verkoudheid Das Fieber = Koorts Die Grippe = Griep wehtun = Pijn doen Die Halsschmerzen; Das Halsweh = Keelpijn Die Kopfschmerzen; Das Kopfweh = Hoofdpijn Der Durchfall = Diarree brechen = Braken, overgeven, breken ansteckend = Besmettelijk Der Krebs = Kanker Die Ohnmacht = Flauwte, bewusteloosheid Die Verletzung = Verwonding verletzt sein = Gewond zijn Die Wunde = Wond Die Zahnschmerzen = Tandpijn, kiespijn Der Behinderter, die Behinderte; der Schwerbeschädigter, die Schwerbeschädigte = Invalide (m/v) taub = Doof husten = Hoesten heiser = Hees übel = Misselijk spucken = Spugen, braken übergeben( sich) = Overgeven Das Fieberthermometer = Koortsthermometer entzünden (sich) = Ontsteken verletzen (sich) = Zich verwonden verbrennen (sich) = Zich branden schmerzhaft = Pijnlijk Der Stich = Steek zusammenbrechen = In elkaar zakken Die Lungenentzündung = Longontsteking Das Geschwür = Gezwel gutartig = Goedaardig bösartig = Kwaadaardig Innere = Intern, inwendig Der Alkoholiker, die Alkoholiker = Alcoholist (e) kurzsichtig = Bijziend weitsichtig = Verziend behindert = Gehandicapt heilen = Genezen impfen = Inenten Die Spritze = Spuitje, injectie verschreiben = Voorschrijven Das Medikament = Geneesmiddel, medicament Die Medizin = Medicijn Die Tropfen = Druppel Die Salbe = Zalf Das Pflaster = Pleister plombieren = Plomberen, vullen (van tanden en kiezen) ziehen = Trekken Der Verband; Die Binde = Verband Die Impfung = Inenting Der Impfpass = Inentingskaart verschreibungspflichtig = Alleen op recept verkrijgbaar Das Zäpfchen = Zetpil wirksam = Probaat Der Notdienst = Eerstehulpdienst Der Optiker, die Optekerin = Opticien (m/v) Die Butter = Boter Die Sahne = Room Der Schinken = Ham Das Kotelett = Kotelet, karbonade Die Nudel = Noedels, pasta Der Reis = Rijst Der Essig = Azijn Das Öl = Olie Die Süßigkeiten = Snoep Der Keks = Koekje Das Nahrungsmittel = Voedingsmiddel Die Brezel = Krakeling Das Rindfleisch = Rundvlees Das Geflügel = Gevogelte Die Spätzle = Soort macaroni Der Senf = Mosterd Der Süßstoff = Zoetstof Das Bonbon = Snoepje Die Praline = Bonbon Das Obst = Fruit Die Birne = Peer Die Kirsche = Kers Der Pfirsich = Perzik Die Pflaume = Pruim Die (Wein)traube = Druif Die Himbeere = Framboos Die Orange = Sinaasappel Das Gemüse = Groente Die Erbse = Erwt Der Lauch = Prei Die Karotte = Worteltje Die Kartoffel = Aardappel Die Gurke = Komkommer Die Zwiebel = Ui Die Pampelmuse = Grapefruit Die Johannisbeere = Rode bes, aalbes Die Brombeere = Braambes Die Heidelbeere = Blauwe bosbes Die Stachelbeere = Kruisbes Die Zwetschge = Kwets( soort blauwe pruim) Der Spargel = Asperge Die Zucchini = Courgette Der Pilz = Paddestoel, champignon Die Mohrrübe = Wortel, peen Der Kopfsalat = Kropsla Das Radieschen = Radijsje Der Rettich = Rammenas, rettich Die Petersilie = Peterselie Der Schnittlauch = Bieslook Das Getränk = drank(je) Der Kakao = Chocolademelk Der Saft = Sap Das Mineralwasser = Bronwater Prost! Zum Wohl! = Proost! Gezondheid! Der Sekt = (Duitse champagne) Der Schnaps = Brandewijn, sterke drank Die Kondensmilch = Gecondenseerde melk, koffiemelk Der Sprudel = Frisdrank Das Weizen = Tarwe Der Most = Vruchtensap, cider Lieblich = Zacht Die Spätlese = Goede wijn van laat geoogste druiven Der Schwips = Lichte roes Die Pfeife = Pijp Das Streichholz = Lucifer Das Feuerzeug = Aansteker Der Aschenbecher = Asbak Die Drogen = Drugs süchtig = Verslaafd Der Raucher, die Raucherin = Roker, rookster Die Schachtel = pak(je) Das Rauschgift = Roes middel Das Haschisch = Hasj Der Marihuana = Marihuana Der Koks = Cocaïne abhängig = Verslaafd Der Drogenhändler = Drugsdealer einkaufen = Boodschappen doen Das Lebensmittelgeschäft = Kruidenierszaak Der Gemüsehändler, die Gemüsehändlerin = groentenboer(m,v) preiswert = voordelig das Sonderangebot = speciale aanbieding haltbar = houdbaar die Dose = blik die Flasche = fles der Kasten = krat das Pfand = statiegeld anstellen( sich) = in de rij gaan staan die Scheibe = schijf, plak frisch = fris, vers reif = rijp der Einkauf = boodschap besorgen = halen, kopen aufhaben = open zijn zuhaben = dicht zijn die Metzgerei = slagerij der Aufschnitt = vleeswarenbeleg Das Rind = rund Das Schwein = varken die Konditorei = banketbakkerij Das Einkaufszentrum = winkelcentrum der Einkaufswagen = winkel karretje die Flaschenrückgabe = inleveren van retourflessen die Mehrwegflasche = retourfles die Konserve = blik die Tafel = tablet die Schachtel = doos die Tüte = zak(je) tiefgekühlt = diepgevroren das Angebot = aanbieding, aanbod die Käsetheke = toonbank voor kaas die Wursttheke = toonbank voor worst der Kassenzettel = Kassabon der Aufkleber = (prijs)sticker der Strichkode = streepjescode der Korb = Mand satt = verzadigd, voldaan frühstücken = ontbijten ernähren = voeden die Tischdecke = tafellaken die Gabel = vork der Löffel = lepel der Teller = bord die Tasse = kopje hungrig = hongerig durstig = dorstig hungern = honger lijden vegetarisch = vegetarisch die Mahlzeit = maaltijd der Imbiss = Hapje, snack füttern = Voeren Die Ernährung = Voeding Der Esslöffel = Eetlepel Die Kuchengabel = Gebakvormje Der Tortenheber = Taartschep Das Geschirr = Servies Die Untertasse = Schoteltje Die Schussel = Schotel Die Kerze = Kaars Der Korkenzieher = Kurkentrekker Der Untersetzer = Onderzetter Die Zutat = Ingrediënt Das Gewürz = Kruid, specerij zubereiten = Bereiden Der Topf = Pan rühren = Roeren schälen = Schillen ausdrücken = Uitpersen würzen = Kruiden, op smaak brengen Der Grill = Gril, barbecue Der Dosenöffner = Blikopener Der Flaschenöffner = Flesopener Der Braten = Gebraad, gebraden vlees Das Steak = Biefstuk Das Hähnchen = Kip Der Hering = Haring Der Knödel = Knoedel Die Pommes frites = Frieten Die Soße = Saus Das Rührei = Roerei Der Kuchen = Gebak Der Eintopf = Eenpansmaaltijd Die ( Fleisch) brühe = (vlees) bouillon Die Schweinshaxe = Gebraden varkenspootjes roh = Rauw zart = Mals, teder zäh = Taai Das Matjesfilet = Filet van maatjes Die Bratkartoffeln = Gebakken aardappelen Das Sauerkraut = Zuurkool Der Pfannkuchen = Pannenkoek Der Apfelstrudel = “apfelstrudel” soort oostenrijkse appeltaart Die Torte = Taart das Lokal = gelegenheid, zaak die( Speise) karte = menukaart, spijskaart, menu aussuchen = uitzoeken, een keuze maken empfehlen = aanbevelen das Gericht = gerecht die Vorspeise = voorgerecht das Hauptgericht = hoofdgerecht der Nachtisch = nagerecht, toetje der Appetit = trek Guten Appetit! = Smakelijk eten! lecker = lekker zahlen = betalen das Trinkgeld = fooi die Kneipe = kroeg die Gaststätte = café-restaurant das Gasthaus = logement, hotel(letje) der Gasthof = logement, hotel(letje) die Wirtschaft = café gutbürgerlich = eenvoudig en degelijk wählen = kiezen, een keuze maken die Speise = gerecht die Spezialität = specialiteit die Beilage = bijgerecht, garnering reichlich = uitgebreid, royaal vorbestellen = bespreken die Scheibe = schijf, snee die Theke = toonbank das Fass = vat die Halbe = halve liter das Viertel = kwart liter wijn das Achtel = achtste liter wijn das Kännchen = kannetje der Wirt, die Wirtin = waard(in) die Imbissstube = snackbar anziehen = Aantrekken Der Strumpf = Kous Die Strumpfhose = Panty Die Krawatte = Stropdas Der Pullover = Trui Die Hose = Broek Der Anzug = Kostuum, pak Das Kleid = Jurk Die Jacke = Jas Die Kleider = Kleren umziehen( sich) = Zich omkleden Die Sachen = Dingen, kleren Die ( Unter) Wäsche = Ondergoed Die Unterhose = Onderbroek Der Schlüpfer = Slipje Der Schlafanzug = Pyjama gestreift = Gestreept kariert = Geruit Das Muster = Motief Der Ärmel = Mouw Der Schlips = Stropdas Das Jackett = Colbert Die Strickjacke = Vest Der Pelz( mantel) = Bontmantel Das Tuch = Doek Die Badehose = Zwembroek Der Badeanzug = Badpak Der Stiefel = Laars zubinden = Dichtbinden, strikken Der Knoten = Knoop Der Absatz = Hak Das Geschäft = Zaak, winkel Der Laden = Winkel offen = Open zu = Dicht Das Kaufhaus = Warenhuis Die Rolltreppe = Roltrap Die Auswahl = Keuze anprobieren = Passen Die Größe = Maat beraten = Adviseren eng = Smal billig = Goedkoop teuer = Duur Die Qualität = Kwaliteit umtauschen = Omruilen Das Schaufenster = Etalage ausstellen = Uitstallen Das Schuhgeschäft = Schoenenzaak Der Secondhandshop = Tweedehandswinkel Der Geschmack = Smaak schick = Chic altmodisch = Ouderwets, uit de mode Die ( Umkleide) Kabine = Kleedhokje Der Ausverkauf = Uitverkoop Das Schnäppchen = Koopje reduzieren = Reduceren, verlagen Die Quittung = Rekening, Quota Das Versandhaus = Postorderbedrijf Der Geldbeutel = Portemonnee Die Handtasche = Handtas Der Gürtel = Gordel Der Schmuck = Sierraden wertvoll = Waardevol Die ( Hals) Kette = ( hals) ketting Der Regenschirm = Paraplu Die Brieftasche = Portefeuille Die Tätowierung = Tatoeage Die Wäsche = Was, wasgoed Bügeln = Strijken Der Bügel = Kleerhanger Die Reinigung = Stomerij Das Loch = Gat Die Nadel = Naald Der Faden = Draad Die Schere = Schaar nähen = Naaien Der Schneider, die Schneiderin = Kleermaker, kleermakster Der Knopf = Knoop Das Waschpulver = Waspoeder umweltfreundlich = Milieuvriendelijk tropfen = Druppelen, druipen aufhängen = Ophangen einlaufen = Krimpen Der Trockner = Droogtrommel Das Bügelbrett = Strijkplank Das Bügeleisen = Strijkijzer kürzen = Inkorten Das Zentimetermaß = Centimeter Die Sicherheitsnadel = Veiligheidsspeld Der Reißverschluss = Ritssluiting Die Schuhcreme = Schoensmeer Der Schuhmacher, die Schuhmacherin = Schoenmaker( m/ v) der Nachname= de achternaam der Familienname = de familienaam evangelisch= protestant ledig= ongehuwd verheiratet= getrouwd die Scheidung= de scheiding der Witwer= de weduwnaar der Witwe= de weduwe woher= waar vandaan leben= leven, wonen die Heimat= het vaderland die Staatsangehörigkeit= het staatsburgerschap der Ausländer= de buitenlander das Ausland= het buitenland der Asylant= de asielzoeker der Aussiedler= de emigrant der Personalausweis= het persoonsbewijs der Ausweis= het legitimatiebewijs der Pass= het paspoort gültig= geldig beantragen= aanvragen das Formular= het formulier ausfüllen= invullen angeben= vermelden die Unterschrift= de handtekening unterschreiben= ondertekenen der Führerschein= het rijbewijs das Brötchen = broodje die Sahne = room geschnitten = gesneden der Schinken = ham der Reis = rijst die Mandel = amandel die Fleischerei = slagerij das Grundstück = perceel, stuk grond die Leiter = ladder der Elektriker, die Elektrikerin = elektricien (m/v) die Steckdose = stopcontact der Schalter = schakelaar renovieren = renoveren, opknappen die Decke = plafond der (Fuß)boden = vloer streichen :strich, gestrichen = verven, schilderen die Farbe = kleur, verf die Tapete = behang abreißen (riss ab, abgerissen) = slopen, afbreken anbauen = aanbouwen, uitbreiden der Bauplatz = bouwplaats die Lage = situatie, ligging der Bau = bouw die Baustelle = bouwplaats graben (gräbt, grub, gegraben) = graven die Schaufel = schop der Bagger = graafmachine, dragline der Kran = (hijs)kraan der Maurer, die Maurerin = metselaar (m/v) das Rohr = pijp, buis der Rahmen = kozijn der Stecker = stekker die Leitung = leiding die Sicherung = zekering durchbrennen (brannte durch, durch gebrannt) = doorbranden verlegen = leggen der Baumarkt = bouwmarkt, doe-het-zelfzaak das Hochhaus = flatgebouw das Gebäude = gebouw aufschließen (schloss auf, aufgeschlossen) = van het slot doen abschließen (schloss ab, abgeschlossen) = op slot doen das Erdgeschoss = begane grond der Stock, das Stockwerk = etage, verdieping der Aufzug = lift der Garten = tuin der Hof = binnenplaats das Tor = poort das Studentenwohnheim = studentenflat das Heim = tehuis, huis der (Dach)boden = zolder der Fahrstuhl = lift die Stufe = opstapje, tree der Feuerlöscher = brandblusser der Notausgang = nooduitgang der Zaun = schutting verkabeln = aansluiten op de kabel das Zimmer = kamer das Fenster = raam heizen = stoken, verwarmen die Küche = keuken die Badewanne = badkuip der Flur = hal, vestibule die Ausstattung = stoffering, inrichting die Klingel = bel das Klo = wc das Waschbecken = wasbak, vaste wastafel der Wasserhahn = (water)kraan die Heizung = verwarming ausstatten = uitrusten, voorzien der Rolladen = rolluik das Zuhause = thuis die Zweizimmerwohnung = tweekamerwoning möbliert = gemeubileerd vermieten = verhuren die Miete = huur die Nebenkosten = servicekosten einschließlich = inclusief die Kaution = waarborgsom der Mietvertrag = huurovereenkomst, huurcontract umziehen (zog um, umgezogen) = verhuizen ziehen (zog, gezogen.. = trekken, gaan einziehen (zog ein, eingezogen. = intrekken ausziehen .zog aus, ausgezogen i = vertrekken der Nachbar, die Nachbarin = buurman, buurvrouw der Makler, die Maklerin = makelaar (m/v) vermitteln = bemiddelen die Zimmervermittlung = kamerbemiddeling die Wohngemeinschaft = woongroep der Vermieter, die Vermieterin = verhuurder, verhuurster der Untermieter, die Untemieterin = onderhuurder, onderhuurster die Sozialwohnung = gesubsidieerde woning obdachlos = dakloos die Eigentumswohnung = eigen huis die Immobilie = onroerend goed der Kaufvertrag = koopovereenkomst, koopcontract die Zahlung = betaling einrichten = inrichten gemütlich = gezellig die Möbel = meubel der Schrank = kast das Regal = boekenkast, boekenrek der Sessel = fauteuil das Sofa = bank, sofa der Tisch = tafel der Vorhang = (over)gordijn der Teppich = tapijt der Herd = fornuis der (Back)ofen = (bak)oven der Kühlschrank = koelkast der Geschirrspüler, die Spülmaschine = vaatwasser, afwasmachine schmutzig = vuil die Schublade = la(de) die Couch = bank, divan die Gardine = gordijn, vitrage der Teppichboden = vaste vloerbedekking die Glühbirne = gloeilamp die (Bettdecke = deken die Bettwäsche = beddengoed die Liege = stretcher die Mikrowelle = magnetron die Tiefkühltruhe = diepvrieskist der Haushalt = huishouden putzen = schoonmaken der Besen = bezem wischen = dweilen der Staub = stof der Staubsauger = stofzuiger sauber = zuiver, schoon das Geschirrtuch = theedoek abtrocknen = afdrogen an sein (ist an, war an, an gewesen) = aan zijn, aan staan aus sein (ist aus, war aus, aus) = uit zijn, uit staan der Abfall = afval der Müll = afval, vuilnis die Hausarbeit = huishoudelijk werk die Unordnung = wanorde sauber machen = schoonmaken gründlich = grondig der Putzmann, die Putzfrau = schoonmaker, schoonmaakster dreckig = vuil der Schmutz = vuil, smerigheid staubig = stoffig spülen = afwassen der Abfalleimer = vuilnisemmer, afvalemmer die Biotonne = ton voor biologisch afval, GFT-vat der Komposthaufen = composthoop die Mülltonne = vuilnisbak das Altpapier = oud papier das Altglas = wegwerpglas der grüne Punkt = 'groene punt' der Gedanke = gedachte überlegen (sich) = overwegen verstehen (verstand, verstanden) = begrijpen beschäftigen (sich) = zich bezighouden met erkennen (erkannte, erkannt) = inzien, beseffen erraten .(errät, erriet, erraten) = raden erfinden (erfand, erfunden) = uitvinden die Erfindung = uitvinding täuschen (sich) = zich vergissen irren (sich) = zich vergissen bei etwas sein = bij de les zijn die Überlegung = overweging, overpeinzing die Vorstellung = voorstelling, opvatting überzeugt sein = overtuigd zijn vermutlich = vermoedelijk die Annahme = veronderstelling schließen (schloss, geschlossen) = opmaken, concluderen einfallen (fällt ein, fiel ein, eingefallen) = te binnen schieten vorstellen (sich) = zich voorstellen die Bedenken = bezwaar schätzen = schatten, ramen, denken verwechseln = verwisselen zweifeln = twijfelen der Irrtum = dwaling, vergissing klug = verstandig gewiss = zeker, beslist erfahren (erfährt, erfuhr, erfahren) = ervaren, vernemen die Ahnung = vermoeden, besef, idee merken (sich) = onthouden erfassen = vatten, begrijpen, doorhebben deutlich = duidelijk das Gedächtnis = geheugen das Wissen = weten, kennis schlau = slim der Überblick = overzicht die Kenntnis = kennis die Erkenntnis = inzicht, besef auskennen (sich) (kannte aus, ausgekannt) = verstand hebben van die Klarheit = duidelijkheid die Wirklichkeit = werkelijkheid der Kindergarten = kleuterschool der Schüler, die Schülerin = scholier(e), leerling(e) unterrichten = onderwijzen, lesgeven der Unterricht = onderwijs die Grundschule = Grundschule (eerste vier jaar van het basisonderwijs) die Hauptschule = Hauptschule' (voortgezet basisonderwijs) die Realschule = Realschule' (mavo/havo) das Gymnasium = gymnasium, vwo das Zeugnis = rapport, cijferlijst die Note = cijfer der (Schul)abschluss = einddiploma, schooldiploma der Hauptschulabschluss = einddiploma van de 'Hauptschule' die mittlere Reife = einddiploma van de 'Realschule' das Abitur = vwo-diploma, eindexamen vwo die Volkshochschule = volksuniversiteit der Kurs = cursus der Kursleiter, die Kursleiterin = cursusleid(st)er, docent? der (Kurs)teilnehmer, die (Kurs) teilnehmerin = cursist(e) die Kinderkrippe = crèche das Kindertagheim = kinderdagverblijf die Vorschule = voorbereidend onderwijs (school voor kinderen van 3 tot 6 jaar) die Schultüte = puntzak met schoolbenodigdheden die Sonderschule = school voor speciaal onderwijs die Gesamtschule = middenschool das Schulkind = schoolkind der Abiturient, die Abiturientin = eindexamenkandidaat (m/v) die (Allgemein )bildung = algemene ontwikkeling die Berufsschule = school voor beroepsonderwijs (in het kader van het leerlingwezen) der Anfänger, die Anfängerin = beginner (m/v) die Anmeldung = aanmelding, inschrijving der Stundenplan = lesrooster die Stunde = les das Heft = schrift die Überschrift = titel auswendig = van buiten, uit het hoofd übersetzen = vertalen die Übersetzung = vertaling die Übung = oefening die Lösung = oplossing die Seite = bladzijde üben = oefenen wiederholen = herhalen das Beispiel = voorbeeld die Hausaufgabe = huiswerk die (Klassen)arbeit = proefwerk leicht = gemakkelijk schwierig = moeilijk der Fehler = fout der Buchstabe = letter der Satz = zin bilden = vormen das Klassenzimmer = klas (lokaal) die Tafel = bord die Kreide = krijt aufmerksam = oplettend, aandachtig die Schrift = handschrift eintragen (trägt ein, trug ein, eingetragen) = invullen die Liste = lijst buchstabieren = spellen bedeuten = betekenen der Begriff = begrip die Bedeutung = betekenis befriedigend = voldoende der Studienplatz = studieplaars das Studium = studie das Stipendium = studiebeurs immatrikulieren (sich) = zich laten inschrijven die Vorlesung = college das Seminar = werkgroep der Schein = briefje, (aanwezigheids)bewijs die Prüfung = examen bestehen :bestand, bestanden) = slagen durchfallen (fällt durch, fiel durch, durchgefallen) = zakken der Studienabschluss = einddiploma der Magister = doctorandus das Staatsexamen = doctoraal examen wissenschaftlich = wetenschappelijk die Doktorarbeit = dissertatie, proefschrift die Forschung = onderzoek der Versuch = proef das Labor = laboratorium der Kommilitone, die Kommilitonin = studiegenoot, studiegenote der Hörsaal = collegezaal die Klausur = tentamen prüfen = testen, onderzoeken der Forscher, die Forscherin = onderzoek(st)er der Vortrag = lezing die These = these, de stelling die Daten = gegevens das Fach = vak die Geisteswissenschaften = geesteswetenschappen (die) Germanistik = germanistiek, Duitse taal- en letterkunde die Fremdsprache = vreemde taal Jura = rechten (die) Chemie = scheikunde (die) Physik = natuurkunde (die) Mathematik = wiskunde (die) Medizin = medicijnen, geneeskunde (die] Religion = godsdienst (die] Erdkunde = aardrijkskunde (die) Kunsterziehung = tekenen en kunstgeschiedenis die Berufsausbildung = beroepsopleiding die Voraussetzung = voorwaarde das Praktikum = practicum die Lehre = leer die Lehrstelle = opleidingsplaats der Praktikant, die Praktikantin = stagiair(e) ausbilden = opleiden der/die Auszubildende = Azubi = stagiair der Geselle, die Gesellin = gezel (m/v) die Meisterprüfung = examen voor het vakdiploma weiterbilden (sich) = doorleren die Fortbildung = bijscholing beschäftigt sein = werkzaam zijn Angestellte(r), die/der/die = employé (m/v), beambte (m/v) der Beamter, die Beamterin = ambtenaar (m/v) der Erzieher, die Erzieherin = opvoed(st)er, leerkracht (m/v/ der Geschäftsmann, die Geschäftsfrau = zakenman, zakenvrouw der Kaufmann, die Kauffrau = commercieel medewerker (m/v) der Vertreter, die Vertreterin = vertegenwoordig(st)er der Arbeitnehmer, die Arbeitnehmerin = werknemer, werkneemster beruflich = van beroep freiberuflich = freelance selbständig = zelfstandig tätig sein = werkzaam zijn der Job = job, baantje der Chemiker, die Chemikerin = chemicus (m/v), scheikundige (m/v) der Dolmetscher, die Dolmetscherin = tolk (m/v) der Gärtner, die Gärtnerin = tuinier(ster) der Hausmeister, die Hausmeisterin = huismeester (m/v), conciërge (m/v) das Stellenangebot = vacatures bewerben (sich) bewirbt, bewarb, beworben) = solliciteren die Bewerbung = sollicitatie der Lebenslauf = levensloop, curriculum vitae einstellen = in dienst nemen der Kollege, die Kollegin = collega (m/v) der Feierabend = tijd na het werk kündigen = opzeggen, ontslag nemen entlassen (entlässt, entließ, entlassen) = ontslaan die Gewerkschaft = vakbond der Streik = staking streiken = staken arbeitslos = werkloos der/die Arbeitslose(r) = werkloze (m/v) der Rentner, die Rentnerin = gepensioneerde (m/v) die Rente = pensioen die Stelle = baan berufstätig = werkzaam in een beroep anstellen = in dienst nemen der Arbeitgeber, die Arbeitgeberin = werkgever, werkgeefster der Betriebsrat = ondernemingsraad der Bedarf = behoefte ausbeuten = uitbuiten die Arbeitslosigkeit = werkloosheid das Arbeitsamt = arbeidsbureau das Arbeitslosengeld = werkloosheidsuitkering die Arbeitslosenhilfe = bijstand der Arbeitsplatz = werkkring die Überstunde = overuur vereinbaren = overeenkomen die Schicht = ploeg das Gehalt = salaris halbtags = voor halve dagen kurzarbeiten = korter werken die Rentenversicherung = pensioenverzekering die Sozialversicherung = sociale verzekering der Beitrag = bijdrage, premie die Abzüge = aftrekposten die Aufgabe = taak die Anforderung = eis der Fachmann, die Fachfrau = vakman, deskundige (m/v) der Erfolg = succes der Termin = tijdstip, afspraak die Sitzung = zitting verschieben (verschob, verschoben = uitstellen die Besprechung = bespreking verhandein = onderhandelen der Vertrag = verdrag, contract, overeenkomst die Bedingung = voorwaarde der Bereich = bereik, gebied zuständig = bevoegd, competent die Tätigkeit = bezigheid der Ersatz = vervanging leisten = presteren befördern = promotie maken vertreten (vertritt, vertrat, vertreten) = vertegenwoordigen sorgfältig = zorgvuldig die Zusammenarbeit = samenwerking erfolgreich = succesvol erledigen = afhandelen der Spaziergang = wandeling wandern = trekken der Ausflug = uitstapje, excursie die Ausstellung = tentoonstelling, expositie der Eintritt = toegang, entree stattfinden .(fand statt, stattgefunden) = plaatsvinden aufmachen = openen auf sein (ist auf, war auf, auf gewesen) = open zijn zumachen = sluiten zu sein (ist zu, war zu, zu gewesen = gesloten zijn los sein = te beleven zijn das Vergnügen = plezier, vermaak heimgehen (ging heim, heimgegangen) = naar huis gaan bummein = slenteren der Flohmarkt = vlooienmarkt veranstalten = organiseren die Öffnungszeit = openingstijd die Ermäßigung = korting umsonst = gratis die Versammlung = vergadering losgehen (ging los, losgegangen) = beginnen angeln = vissen das Kino = bioscoop anschauen = (be) kijken aus sein (ist aus, war aus, aus gewesen) = afgelopen zijn die Komödie = blijspel die Oper = opera aufführen = opvoeren, uitvoeren, vertonen der Schauspieler, die Schauspielerin = acteur, actrice die Probe = repetitie das Publikum = publiek klatschen = klappen die Bühne = toneel, podium die Schlange = rij die Darstellung = vertolking die Aufführung = uitvoering der Beifall = bijval, applaus die Reihe = rij ausverkauft = uitverkocht das Bild = foto das Teleobjektiv = telelens der Farbfilm = kleurenrolletje das Blitzlicht = flits basteln = knutselen die Handarbeit = handwerk(je) stricken = breien sammeln = verzamelen der Spaß = pret, plezier mischen = schudden die Puppe = pop der Witz = grap, mop kegeln = kegelen die Stricknadel = breinaald die Sammlung = collectie, verzameling der Würfel = dobbelsteen das Schach = schaken das Spielzeug = speelgoed der Spielplatz = speeltuin, speelplaats rutschen = glijden Versteckenspielen = verstoppertje spelen der Federball = badminton reiten (ritt, geritten) = paardrijden anstrengend = inspannend, vermoeiend tauchen = duiken der Sportplatz = sportveld der Sportverein = sportvereniging klettern = klimmen der Tennisschläger = tennisracket der Golfplatz = golfterrein das Autorennen = autorace die Leichtathletik = atletiek rudern = roeien das Surfbrett = surfplank die Loipe = loipe, langlauf traject die Ausrüstung = uitrusting das Schlittschuhlaufen = schaatsen die Inline-Skates = inlïne skates der Torwart = doelverdediger, keeper sportlich = sportief die Leistung = prestatie steigern = verhogen das Ziel = finish, doel der/die Letzte(r) = laatste der Sieger, die Siegerin = winnaar, winnares Tennismeisterschaften. = tenniskampioenschappen. die Goldmedaille = gouden medaille der Zuschauer, die Zuschauerin = toeschouwer (m/v) das Fußballspiel = voetbalwedstrijd die Mannschaft = team treffen (trifft, traf, getroffen) = ontmoeten das Tor = doelpunt unentschieden = onbeslist, gelijk der Wettkampf = wedstrijd das Rennen = race siegen = winnen die Urkunde = oorkonde das Endspiel = finale der Gegner, die Gegnerin = tegenstand(st)er der Schiedsrichter, die Schiedsrichterin = scheidsrechter (m/v) besiegen = verslaan der Weltmeister = wereldkampioen der Urlaub = de vakantie die Ferien = de vakantie verreisen = op reis gaan der Prospekt = de brochure buchen = boeken das Gepäck = de bagage fortfahren = weggaan, doorgaan das Verkehrsamt = de VVV der Reiseführer = de reisgids ausbreiten = uitspreiden stornieren = annuleren der Aufenthalt = het verblijf die Anreise = de heenreis die Abreise = de terugreis der Rucksack = de rugzak der Autoreisezug = de autoslaaptrein der Zoll = de douane verzollen = aangeven heimfahren = naar huis gaan losfahren = vertrekken die Fahrt = de tocht unterwegs = onderweg die Strecke = het traject die Rast = de rustpauze die Raststätte = het wegrestaurant trampen = liften per Anhalter = liftend die Hinfahrt = de heenreis die Ausreise = de reis naar het buitenland die Einreise = het binnenreizen die Rückfahrt = de terugreis die Rückkehr = de terugkeer das Einzelzimmer = de eenpersoonskamer das Doppelzimmer = de tweepersoonskamer belegt = bezet das Frühstück = het ontbijt die Vollpension = het volpension die Saison = het seizoen zelten = kamperen die Unterkunft = het onderdak die Übernachtung = de overnachting getrennt = apart die Verpflegung = de maaltijden die Vorsaison = het voorseizoen die Nebensaison = het laagseizoen der Tresor = de kluis die Ferienwohnung = het vakantiehuis der Campingplatz = de camping der Wohnwagen = de caravan das Wohnmobil = de camper die Auskunft = de inlichting verbringen (verbrachte, verbracht) = doorbrengen (bracht door, doorgebracht) sich erholen = zich ontspannen der Stadtplan = de stadsplattegrond die Sehenswürdigkeit = de bezienswaardigheid die Stadtrundfahrt = de stadsrondleiding der Mietwagen = de huurauto das Andenken = het souvenir die Sonnencreme = de zonnebrandcrème der Lichtschutzfaktor = de beschermingsfactor der Strandkorb = de strandstoel die Besichtigung = de bezichtiging die Führung = de rondleiding die Autovermietung = het autoverhuurbedrijf die Sicht = het zicht die Seilbahn = de kabelbaan der Sessellift = de stoeltjeslift die Datei = het bestand speichern = opslaan drucken = printen die Datenbank = de database die E-Mail = de e-mail surfen (im Internet) = surfen (op internet) der Datenspeicher = het geheugen die Taste = de toets der Bildschirm = de monitor der Drucker = de printer die Festplatte = de harde schijf die Sicherheitskopie = de veiligheidskopie benutzerfreundlich = gebruikersvriendelijk herunterladen = downloaden die Web-Site = de website eine Verbindung herstellen = verbinding maken das Netzwerk = het netwerk das Passwort = het wachtwoord einloggen = inloggen ausloggen = uitloggen die Zeitschrift = het tijdschrift veröffentlichen = publiceren das Wörterbuch = het woordenboek die Buchhandlung = de boekhandel die Medien = de media die Presse = de pers die Regenbogenpresse = de sensatiepers die Illustrierte = het geïllustreerde tijdschrift die Veröffentlichung = de publicatie das Urheberrecht = het copyright das Lexikon = de encyclopedie das Taschenbuch = het pocket der Verlag = de uitgeverij der Reporter = de verslaggever jeweils = telkens der Fernseher = de televisie verkabelt = aangesloten op de kabel fernsehen = televisiekijken der Zuschauer = de kijker die Wiederholung = de herhaling senden = uitzenden die Nachrichten = het nieuws die Fernsehgebühren = het kijkgeld der Bildschirm = het beeldscherm die Fernbedienung = de afstandsbediening umschalten = overschakelen der Dokumentarfilm = de documentaire der Werbespot = het reclamespotje der Sprecher = de omroeper untertiteln = ondertitelen der Rundfunk = de radio die Stereoanlage = de stereo-installatie der Lautsprecher = de luidspreker der Autor = de auteur das Kapitel = het hoofdstuk die Erzählung = het verhaal das Märchen = het sprookje beliebt = geliefd beliebt = populair die Geschichte = het verhaaltje der Schriftsteller = de schrijver der Dichter = de dichter das Werk = het oeuvre der Band = het deel die Epoche = het tijdperk der Abschnitt = het gedeelte ausstellen = tentoonstellen ausstellen = exposeren schaffen (schuf, geschaffen) = scheppen (schiep, geschapen) der Maler = de schilder der Pinsel = het penseel das Bild = het schilderij das Gemälde = het schilderij die Zeichnung = de tekening das Plakat = de poster die Malerei = schilderkunst der Bilderrahmen = de schilderijlijst künstlerisch = artistiek der Bildhauer = de beeldhouwer das Denkmal = het monument die Plastik = het beeld die Grafik = het grafisch kunstwerk der Stil = de stijl die Skizze = de schets das Original = het origineel die Fälschung = de vervalsing der Musiker = de musicus die Flöte = de fluit das Klavier = de piano die Stimme = de stem die Geige = de viool die Oper = de opera der Rhythmus = het ritme der Ton = de toon der Star = de ster der Kaiser = de keizer der König = de koning die Krone = de kroon der Prinz = de prins das Mittelalter = de Middeleeuwen entdecken = ontdekken die Entdeckung = de ontdekking erobern = veroveren die Kolonie = de kolonie der Nationalsozialismus = het nationaal-socialisme der Nazi = de nazi die Deutsche Demokratische Republik = de Duitse Demokratische Republiek die Mauer = de muur die Wiedervereinigung = de hereniging die Einheit = de eenheid geschichtlich = historisch das Altertum = de Oudheid die Neuzeit = de Nieuwe Tijd krönen = kronen das Deutsche Reich = het Duitse Rijk das Kaiserreich = het keizerrijk die Republik = de republiek das Dritte Reich = het Derde Rijk der Führer = de leider das Konzentrationslager = het concentratiekamp der Weltkrieg = de wereldoorlog die Wende = de ommekeer einwandern = immigreren auswandern = emigreren die Religion = de religie die Moschee = de moskee der Jude = de jood die Jüdin = de joodse der Christ = de christen glauben = geloven evangelisch = protestants der Atheist = de atheïst die Bibel = de bijbel das Paradies = het paradijs die Hölle = de hel der Teufel = de duivel die Taufe = de doop beten = bidden die Kirche = de kerk die Messe = de mis die Gemeinde = de gemeente der Papst = de paus der Pfarrer = de predikant der Glaube = het geloof der Katholik = de katholiek der Gottesdienst = de kerkdienst die Beichte = de biecht das Kreuz = het kruis die Konfirmation = de belijdenis die Kirchensteuer = de kerkbelasting die Pfarrei = de parochie der Mönch = de monnik der Bischof = de bisschop die Tradition = de traditie der Fasching = het carnaval der Karneval = het carnaval das Ostern = de Pasen das Pfingsten = de Pinksteren der Nikolaus = de Sinterklaas das Weihnachten = de Kerstmis das Christkind = het Kindje Jezus das Silvester = het oudjaar der Brauch = het gebruik bewahren = in ere houden der Heiligabend = de kerstavond der Weihnachtsbaum = de kerstboom schmücken = versieren das Feuerwerk = het vuurwerk das Neujahr = het Nieuwjaar die Art = de soort; de manier Tierarten = diersoorten diese Art Menschen = dit soort mensen auf diese Art und Weise = op deze manier betreuen = verzorgen; begeleiden Kranke betreuen = zieken verzorgen Studenten betreuen = studenten begeleiden ähneln; gleichen = lijken op sie ähnelt/gleicht der Mutter = ze lijkt op haar moeder ähnlich = soortgelijk; dergelijk; lijkend op das sieht ihr ähnlich = dat is net iets voor haar; dat kun je van haar verwachten auf ähnliche Art und Weise = op soortgelijke wijze; op een dergelijke manier die Probanden = de proefpersonen die Forschung = de research; het wetenschappelijk onderzoek jemand forschend ansehen = iemand onderzoekend aankijken zeigen = tonen, laten zien auf etwas zeigen = naar iets wijzen; iets aanduiden der Sinn = het zintuig; de bedoeling; de betekenis die fünf Sinne = de vijf zintuigen das war nicht der Sinn der Sache = zo was het niet bedoeld der Sinn eines Ausdrucks = de betekenis van een uitdrukking erweitern = verwijden; uitbreiden; groter maken seine Kenntenisse erweitern = zijn kennis vergroten vollständig = compleet; volledig die Ehrfurcht = de eerbied; het ontzag; het respect ehrfürchtig; ehrfurchtsvoll = eerbiedig; vol ontzag das Jenseits = het hiernamaals das jenseitige Ufer = de andere oever jenseits vom Kriegsgeschehen = ver weg van het oorlogsgebeuren jenseits von Gut und Böse = boven goed en kwaad verheven; buiten de moraal jenseits der Grenze = aan de andere kant van de grens das Diesseits = het aardse leven das diesseitige Ufer = de oever aan deze kant diesseits der Grenze = aan deze kant van de grens bisher; bislang = tot nu toe; tot dusverre mein bisheriges Leben = mijn leven tot nu toe einschneidende Erlebnisse = ingrijpende belevenissen; ervaringen der Tabubruch = het doorbreken van een taboe die Sicherheit = de zekerheid; de veiligheid Sicherheitsmaβnahmen = veiligheidsmaatregelen Siecherheitsvorkehrungen = veiligheidsmaatregelen wir müssen vorkehren = we moeten voorzorgsmaatregelen treffen/nemen ergründen = doorgronden; tot op de bodem uitzoeken einer Sache auf den Grund gehen = iets tot op de bodem uitzoeken etwas auf Eis legen = iets uitstellen; opschorten der Irrtum = de vergissing sich irren; sich täuschen = zich vergissen die Verzerrung = de vertekening; de vervorming; de karikatuur eine Sache verzerren = een vertekend beeld van iets geven ausblenden = (geleidelijk) laten verdwijnen Tatsachen ausblenden = feiten bewust buiten beeld houden derzeit = momenteel die derzeitige Regierung = de huidige regering; damals = destijds; toendertijd die damalige Regierung = de toenmalige regering anlaufen = beginnen te lopen; starten Experimenten laufen an = er wordt begonnen met experimenten dieser Film läuft nächste Woche an = deze film komt volgende week in de roulatie erkunden = onderzoeken; te weten komen ein Gebiet erkunden = een gebied verkennen die Erkundung = de verkenning; het onderzoek sich erkundigen = inlichtingen inwinnen; informeren die Erkundigung = de inlichting Erkundigungen einziehen; einholen = informatie inwinnen vertreten – vertrat – vertreten = vertegenwoordigen; vervangen der Vertreter = de vertegenwoordiger; de afgevaardigde; de vervanger Interessen vertreten = belangen behartigen das lässt sich schwer vertreten = dat is moeilijk te verdedigen der Stellvertreter = de plaatsvervanger die Wirkung = de uitwerking; het effect sie wirkt müde = ze ziet er moe uit das Hirn; das Gehirn = de hersenen die Gehirnwäsche = de hersenspoeling bekämpfen = bestrijden der Kampf = de strijd der Kampf ums Dasein = de strijd om het bestaan das dürfte/mag so sein = dat kon wel eens zo zijn; dat is misschien zo du dürftest/magst Recht haben = je kon wel eens gelijk hebben; je hebt misschien gelijk die Erkenntis = het inzicht; het besef er erkannte seinen Irrtum = hij zag zijn vergissing in unwägbar = onzeker; niet te bepalen Unwägbarkeiten = onzekere factoren ein Anflug von = een beetje mit einem Anflug von Ernst = met een zweem van ernst numinos = irrationeel; bovennatuurlijk warnen = waarschuwen die Warnung = de waarschuwing sich verhalten; sich benehmen; sich betragen = zich gedragen das Verhalten; das Benehmen; das Betragen = het gedrag reichen = voldoende zijn, toereikend zijn dürfen = mogen, toestemming hebben wagen, den Mut haben= durfen deswegen, darum= om die reden, daarom die Stirn= het voorhoofd einer Sache die Stirn bieten = iets het voorhoofd bieden, iets trotseren mit eherner Stirn= met een stalen gezicht bitten = vragen, verzoeken unerbittlich = onverbiddelijk, onvermurwbaar sich nicht erbitten lassen= onverbiddelijk zijn, zich niet laten vermurwen jemand befragen = iemand raadplegen, aan iemand vragen stellen die Befragung = de raadpleging, de ondervraging, de enquête die Umfrage = de enquête etwas herausfinden = iets ontdekken, iets opsporen die Erfindung = de uitvinding jedoch = echter der Körper = het lichaam die Körperliche Verfassung = de lichamelijke conditie die Daten= de data, de gegevens die Datenverarbeitung= de verwerking van gegevens jeder = iedere, elke jener = (ook al weer) die wie heißt jener Film, den wir gestern gesehen haben = hoe heet (ook al weer) die film die we gisteren gezien hebben im Einklang mit= in overeenstemming met, in harmonie met zwangsläufig = noodzakelijkerwijs, onvermijdelijk notwendig = noodzakelijk der Krebs= de kreeft, de kanker laut = volgens laut = luid, luidruchtig, lawaaierig laut Vertrag = volgens het verdrag eine laute Wohnung = een gehorige woning die Lichtquellen= de lichtbronnen die Quelle= de bron aus zuverlässiger Quelle= uit betrouwbare bron fassen = begrijpen leicht fasslich = gemakkelijk te begrijpen unfassbar sein = onbegrijpelijk zijn sich fassen = tot bedaren komen, zich beheersen fasse dich kurz!= houd het kort! gerade = (zo)juist, net gerade = recht er war gerade noch hier= hij was hier zojuist/net nog eine gerade Linie= een rechte lijn in der Lage sein= in staat zijn die Lage der Villa = de ligging van de vila die politische Lage = de politieke toestand umsonst = voor niets, gratis umsonst = tevergeefs etwas umsonst bekommen = iets voor niets/gratis krijgen unsere Mühe war nicht umsonst= onze moeite was niet vergeefs die gemeine Maus = de gewone muis ein gemeiner Mensch = een gemene mens nie; niemals; nimmer = nooit immer = altijd
Ingezonden op 15-09-2010 - 2461x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!