Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Fortuna, deel 1/2

8 ! Alle woordjes t/m H8. ( Helemaal goed ) !

Jaar 2 (Gymnasium)

dea = godin
filia = dochter
non = niet
mater, matrem = moeder
est = is
dominus = heer
deus = god
soror, sororem = zuster
pater, patrem = vader
et = en, ook;ook, en
uxor , uxorem = vrouw;echtgenote
filius = zoon
sed = maar
quoque = ook
regina = koningin
etiam = ook;zelfs
populus = volk
sedet = zit
amat = houdt van
in templo = in de tempel
nam = want
servat = beschermt;bewaart;behoudt
timet = vreest voor
in Italia = in Italië
saepe = vaak;dikwijls
habet = heeft; houdt
bellum = oorlog
mittit = stuurt; zendt
defendit = beschermt; verdedigt
regnat = heerst;regeert
ignis, ignem = vuur
vincit = overwint
relinquit = verlaat;laat achter
habitat = bewoont
curat = zorgt voor;verzorgt
pervenit = komt aan; bereikt
templum = tempel
urbs, urbem = stad
semper = altijd
amor, amorem = liefde
laetus, laeta, laetum = blij
vir, virum = man
in + acc. = naar;naar binnen
rex, regem = koning
necat = doodt
mors, mortem = de dood
pulcher, pulchra, pulchrum = mooi
regnum = heerschappij
bonus, bona, bonum = goed
frater, fratrem = broer
facit =maakt
nunc = nu
ducit = leidt;brengt
puella = meisje
malus, mala, malum = slecht
novus, nova, novum = nieuw
gloria = roem
apud + acc. = bij
lacrimat = huilt
silva = bos
magnus, magna, magnum = groot
cupit = verlangt;begeert
valde = erg;zeer
ad + acc. = naar;bij;tot
obscurus, obscura, obscurum = donker;duister
fluvius = rivier
parvus, parva, parvum = klein
ambulat = wandelt
aqua = water
subito = plotseling
videt = ziet
clarus, clara, clarum = helder;beroemd
deinde = daarna;vervolgens
quis? = wie; wie?
ubi? = waar;waar?
miser, misera, miserum = ongelukkig
non iam = niet meer
solus, sola, solum = alleen;enige
iratus, irata, iratum = boos
morbus = ziekte
timidus, timida, timidum = bang
verus, vera, verum = echt;waar
meus, mea, meum = mijn
causa = reden;oorzaak
cogitat = denkt;overweegt
filii = zonen
sunt = zijn
cognoscit = leert kennen;verneemt
ergo = dus
amittere = verliezen
periculum = gevaar
duo = twee
bibere = drinken
iacent = liggen
audiunt = hoort
vult = wil
fratres = broers
venit = komt
tum = toen;dan
enim = want;namelijk;immers
vester, vestra, vestrum = jullie
invenit = vindt
tempus = tijd
portat = draagt
vivunt = leven
cognoscere = leren kennen;vernemen
dicit = zegt
tristis, triste = droevig;bedroefd
fortis = dapper;sterk
crudelis, crudele = wreed
incolumis, incolume = ongedeerd
salutant = begroeten
eius = van hem;zijn;van haar;van het
consilium = plan;besluit
faciunt = maken;doen
gaudent = blij
capiunt = pakken;nemen
circa + acc. = rondom;om ... heen
altus, alta, altum = hoog;diep
habitare = wonen
volunt = willen
omnis, omne = geheel;ieder;elk
omnes = alle
amicus = vriend
terret = maakt bang;verschrikt
ita = zo
esse = zijn
nondum = nog niet
super + acc. = boven op;over;boven(op);boven
sic = zo
incipiunt = beginnen
nomen = naam
ubi = waar?;waar
immortalis, immortale = onsterfelijk
locus = plaats
gens, gentem = volk
terribilis, terribile = verschrikkelijk
autem = maar; echter
itaque = daarom
contentus, contenta, contentum = tevreden
quia = omdat
femina = vrouw
dant = geven; geven
parat = bereidt voor, maakt gereed
domus = huis
conveniunt = komen samen
parentes = ouders
finis, finem = einde
multus, multa, multum = veel
invitat = nodigt uit
iam = al; reeds
Romanus = Romein, Romeins;Romeins, Romein
iuvenis, iuvenem = jongeman
rapiunt = grijpen;roven
homo, hominem = mens; man; man, mens;mens, man
per +acc = door...heen; gedurende; door; door middel van
postea = daarna; later
rogat = vraagt
perdit = richt te gronde;verliest
post +acc = na
talis, tale = zo'n; zodanig; zodanige; zulk; zulke
atque = en
donum = geschenk
miles, militem = soldaat
dux, ducem = aanvoerder
extra +acc = buiten
donat = geeft
sperat = hoopt
iaciunt = gooien
expugnat = verovert
aurum = goud
clades, cladem = nederlaag
inter +acc = tussen
pars, partem = deel
prope = bijna; dichtbij
lacrima = traan
vulnerant = verwonden
pax, pacem = vrede
finit = beëindigt;beeindigt
accipiunt = nemen aan; ontvangen; verkrijgen
facĕre = doen; maken
verbum = woord
pugnare = vechten
orant = smeken
agricola = boer
gero = dragen;oorlog voeren
malum = ramp
quid? = wat?
primus, prima, primum = eerste
pario = voortbrengen
debeo = moeten
praeterea = bovendien
vos = jullie
ante + acc. = voor
nos = wij;ons
statim = meteen
iterum = weer;opnieuw
clamo = roepen
ecce! = kijk
denique = tenslotte
rideo = lachen
opprimo = neerdrukken;overweldigen;overvallen
occido = doden
at = maar
ego = ik
respondeo, respondere = antwoorden
tu = jij
eum = hem
maneo = wachten op;blijven
fugio = vluchten
te = je;jou
interficio = doden
secundus, secunda, secundum = tweede
mortuus, mortua, mortuum = dood;gestorven
curro = rennen
laudo(laudare) = prijzen
hostis, hostem = vijand
antea = vroeger
soleo = de gewoonte hebben;gewoonlijk doen
puer, puerum = jongen
nobilis, nobile = aanzienlijk;van hoge afkomst
erat = was
olim = ooit;eens;vroeger
dormio = slapen
postquam = nadat
intro = binnengaan
territus, territa, territum = verschrikt
clamor, clamorem = geschreeuw;lawaai
exito = opwekken, opjagen;opjagen, opwekken
propero = zich haasten
ibi = daar
video, vidi = zien
cum = toen;wanneer
caput = hoofd
flamma = vlam
appareo, apparui = verschijnen
servus = slaaf
eos = hen;deze;die
veto, vetui = verbieden
intellego, intellexi = begrijpen
inquit = zegt;zei
ardeo, arsi = branden;in brand staan
cur = waarom
maximus, maxima, maximum = grootste;zeer groot
insignis = opvallend;bijzonder;bekend
ut = als
noster, nostra, nostrum = onze;van ons
totus, tota, totum = gehele
convoco = bijeenroepen
dico, dixi = zeggen
ipse, ipsa, ipsum = zelf
mulier, mulierem = vrouw;echtgenote
venio, veni = komen
liber, libri = boek
fero, tuli = dragen, brengen;verdragen
paratus, parata, paratum = bereid;voorbereid;gereed
divinus, divina, divinum = goddelijk
pretium = prijs
quaero, quaesivi = zoeken;vragen
nimius, nimia, nimium = teveel;te groot
posco, poposci = eisen;vragen
rideo, risi = lachen
puto = menen, vinden;beschouwen als;vinden, menen
pono, posui = plaatsen;neerleggen
tres = drie
impono, imposui = plaatsen op;leggen op
reliquus, reliqua, reliquum = overig;overige
emo, emi = kopen
idem = dezelfde;hetzelfde
peto, peti = vragen;streven naar
magis = meer
eam = haar;deze;die
alius, alia, aliud = ander
incendo, incendi = in brand steken
rursus = weer;terug
tandem = tenslotte;uiteindelijk
nusquam = nergens

Ingezonden op 23-09-2010 - 3298x bekeken.
Laatst bijgewerkt: 13-12-2010.
Waardering 7.8 (aantal stemmen: 20)

voting system
1
2
3
4
5

Geen hij/zij voor de werkwoorden.
Heb je toch nog een fout kunnen ontdekken?
Dan verbeter ik het zo snel mogenlijk.

Laat wat achter, zodat ik weet wat je ervan vindt

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Fortuna, deel 1/2

8 ! Alle woordjes t/m H8. ( Helemaal goed ) !