Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
5MMtWe
› 123 Examen leerstof woordjes
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
5MMtWe
, deel EX. DUITS
123 Examen leerstof woordjes
Jaar 5 (aso)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
die Ferien = de vakantie { NIET der Urlaub} der Urlaub = de vakantie {NIET die Ferien} der Ferientag = de vakantiedag {NIET der Urlaubstag} der Urlaubstag = de vakantiedag {NIET der Ferientag} Ferien = vakantie hebben {NIET Urlaub machen} die Freizeit = de vrije tijd der Feierabend = de rust na werktijd; de vrije tijd der Feiertag (e) = de feestdag Weihnachten = kerstmis Ostern = Pasen der Ausflug (¨e) = het uitstapje die Disko (s) = de discotheek das Konzert (e) = het concert der Freizeitpark = het pretpark die Kneipe (n) = de kroeg das Kino (s) = de bioscoop das Meer = de zee die Ausstellung (en) faulenzen = luieren reden = babbelen {NIET plaudern} plaudern = babbelen {NIET reden} pauken = blokken bummeln = flaneren; rond hangen erholsam = ontspannend anstrengend = vermoeiend abentuerlich = avontuurlijk langweilig = saai toll = leuk riesig = reuze; fantastisch billig = goedkoop preiswert = het geld waard teuer = duur langsam = langzaam; traag schnell = vlug am Morgen; morgens = 's morgens mittags; am Mittag = 's middags abends; am Abend = 's avonds täglich = dagelijks wöchentlich = wekelijks monatlich = maandelijks häufig = vaak; dikwijls das Gesetz (e) = de wat der Jugendliche = de jongere der Erwachsene = de volwassene heiraten = trouwen wählen kiezen der Politieker (-) = de politicus nett = vriendelijk das Reiseziel = de vakantiebestemming der ferienort = het vakantieoord die Sprachreise = de taalvakantie das Ferienhaus = het vakantiehuis der Strand = het strand das Reisebüro = het reisbureau der Prospekt (e) = de folder das Ausland = het buitenland die Insel (n) = het eiland die Sehenswürdigkeit (en) = de bezienswaardigheid sich etwas angucken = iets bekijken erkunden = verkennen das Verkehrsmittel (-) = het verkeersmiddel der Bahnhof = het station der Züg (¨e) = de trein die Fahrkarte (n); das Ticket (s) = het ticket; het kaartje die einfache Fahrt = het kaartje enkele reis; enkele reis die Rückfahrkarte (n) = het retourbiljet der Schalter = het loket der Bahnsteig = het perron das Gleis = het spoor umsteigen = overstappen die Abfahrt = het vertrek die verspätung = de vertraging die Pünktlichkeit = de stiptheid das Flugzeug (e) = het vliegtuig der Flughafen = de luchthaven die Fluggesellschaft = de luchtvaartmaatschappij der Abflug = het vertrek {ALLEEN BIJ VLIEGTUIGEN!!!} die Ankunft = de aankomst der Flug = de vlucht der Bus (se) = de bus der Wagen = de wagen das Moped = de bromfiets das Mofa = de snorfiets das Motorrad = de motor(fiets) trampen = liften der Tramper (-) = de lifter das Hotel (s) = het hotel das Einzelzimmer (-) = de éénpersoonskamer das Doppelzimmer (-) = de tweepersoonskamer das Wetter = het weer der Wetterbericht (e) = het weerbericht die Wettervorhersage (n) = de weersvoorspelling die Sonne = de zon die Wolke (n) = de wolk der Regen = de regen der Schauer (-) = de regenbui der Schnee = de sneeuw der Wind = de wind der Sturm (¨e) = de storm der Nebel = de nevel; de mist das Gewitter (-) = het onweer der Frost = de vrieskou; de vorst die Temperatur (en) = de temperatuur das Glatteis = de ijzel die Kälte = de kou; de koude die Hitze = de hitte; de warmte es regnet = het regent es friert = het vriest es stürmt het stormt es gewittert = het onweert es schneit = het sneeuwt es weht = het waait es taut = het dooit kalt = koud warm = warm heiss = heet sonnig = zonnig heiter = helder wolkig; bewölkt = bewolkt neblig = nevelig jobben; arbeiten = werken der Ferienjob (s) = de vakantiejob die Arbeit = het werk das Taschengeld = het zakgeld die Kohle; die Knete = het geld das Sparkonto = de spaarrekening das Handy (s) = de gsm der Sport = de sport (Sport) treiben =(Sport) beoefenen der Sportler (-) = de sportman die Sportlerin (nen) = de sportvrouw der Sportstar (s) = de sportster sportlich = sportief die Sportart (en) = de sportart der Füssball = de voetbal der Fussbalschuh (e) = de voetbalschoen das Fussballfeld = het voetbalveld der Profi (s) = de prof; de professional das Tor (e) = het doel; het doelpunt der Torwart = de doelman der Verteidiger (-) = de verdediger der Ersatzspieler (-) = de invaller der Schiedsrichter = de scheidsrechter der Zuschauer (-) = de toeschouwer das Tischtennis = het tafeltennis das Badminton = het badminton das Hockey = het hockey der Tennisplatz = de tennisbaan der radsport = de wielersport der Lenker; die Lenkstange = het stuur das Trikot = het shirt; het truitje dei Leichtathletik = da atletiek; het turnen; de gymnastiek der Spike (s) = de spike das Stadion = het stadion die Sporthalle (n) = de sportzaal die Turnhalle (n) = de gymzaal; de turnzaal das Triathlon; der Triathlon = de triatlon gewinnen = winnen (be)siegen = (over)winnen der Sieg (e) = de overwinning der Sieger (-) = de overwinnaar verlieren = verliezen die Niederlage (n) = de nederlaag spielen = spelen trainieren = trainen der Spieler (-) = de speler der Trainer = de trainer das Training = de training das Trainingslager = het trainingskamp das Spiel (e); das Match (e) = de match; de wedstrijd {er zijn 2 mogelijke vertalingen, in beide richtingen} der Wettkampf (¨e) = de wedstrijd { vertaling DE MATCH is hierbij NIET mogelijk} das Länderspiel (e) = de interland das Turnier (e) = het toernooi das Rennen(-) = de race; de koers das Finale; das Endspiel = de finale die Mannschaft (en) = de ploeg; het elftal der Verein (e) = de vereniging; de club der Gegner (-) = de tegenstander die Karte (n) = de kaart; de toegangskaart der Meister = de kampioen der Europameister = de Europees kampioen der Weltmeister = de wereldkampioen die Weltmeisterschaft (en) = het wereldkampioenschap die Olympischen Spiele = de Olympische spelen die Medaille (n) = de medaille die Goldmedaille = de gouden medaille der Rekord (e) = het record der Weltrekord = het wereldrecord der Pokal = de beker die Karriere = de carrière die Leistung (en) = de prestatie der Erfolg (e) = het succes erfolgreich = succesvol die Verletzung (en) = de kwetsuur; de verwonding verletzt = geblesseerd die Nahrung = de voeding die Ausdaure = het uithoudingsvermogen müde = moe die Erschöpfung = de uitputting erschöpft = uitgeput der Spass = het plezier Spass machen = leuk zijn durchhalten = volhouden das Ziel = het doel; de finish; de eindmeet die Formel 1 = de formule 1 der Rennwagen (-) = de raceauto das Lenkrad; das Steuer = het stuur die Flagge (n) = de vlag bremsen = remmen das Rodeln = het rodelen; het sleeën {let op de schrijfwijze} der Schlitten = de slee der Helm = de helm der Judoanzug = de judogi; de jodo outfit das Boxen = het boksen der Boxhandschuh (e) = de bokshandschoen der Boxring = de boksring das Skilaufen = het skiën der Ski (er) = de ski das Eislaufen = het schaatsen der Schlittschuh (e) = de schaats die Skipiste = de skipiste die Eisbahn = de ijsbaan; de schaatsbaan das Reiten = het paardreiden die Reitbahn = de manege das Schwimmen = het zwemmen das Schwimmbad (¨er) = het zwembad das Hallenbad (¨er) = het overdekt zwembad das Freibad (¨er) = het openluchtzwembad die Dusche (n) = de douche die Schwimmbrille = de zwembril die Schwimmhose = de zwembroek der Badeanzug = het badpak tauchen = duiken das Segeln = het zeilen das Segelboot (e) = de zeilboot das Rudern = het roeien das Surfbrett = de surfplank die Geschwindigkeit (en) = de snelheid die Ausrüstung = de uitrusting; de benodigdheden die Kraft = de kracht wichtig = belangrijk teilnehmen (an) = deelnemen (aan) schaffen = klaarspelen; halen foulen = een overtreding begaan brauchen = nodig hebben überrunden = inhalen; een ronde voorsprong nemen; dubbelen tauschen = ruilen schiessen = schieten verabredet sein = een afspraak hebben einverstanden sein = akkoord gaan schade = jammer leider = helaas der Stress = de stress der Körper = het lichaam der Geist = de geest der Muskel (n) = de spier der Muskelkater = de spierpijn dehnen = uitrekken; uitstrekken der Nacken = de nek die Schulter (n) = de schouder der Rücken = de rug die Wirbelsäule = de wervelkolom das Gesäss; der Popo = het zitvlak; het achterste die Hüfte (n) = de heup der Oberschenkel (-) = de dij; het dijbeen die Wede (n) = de kuit das Knie (-) = de knie die Ferse (n) = de hiel die Schule (n) = de school der Kindergarten = de kleuterschool die Grundschule = de bso-school die Realschule = de tso-school das Gymnasium = de aso-school der Lehrer (-) = de leraar die Lererin (nen) = de lerares der Klassenlerher (-) = de klassenleraar der Schüler (-) = de leerling die Schülerin (nen) = de leerlinge die Note (n); die Zensur (en) = het cijfer die Klassenarbeit (en) = de test; de overhoring die Klausur (en) = de schriftelijke test die Prüfung (en) = het examen das Zeugnis (se) = het rapport das Abitur = het eindexamen der Unterricht = die Stunde (n) = de les der Stundenplan = het lessenrooster der Schulhof; der Pausenhof = de speelplaas die Pause (n) = de onderbreking; de pause die Hausaufgabe (n) = het huiswerk die Rechtschreibung = de spelling pauken; auswendig lernen = uit het hoofd leren rechtzeitig = op tijd das Fach (¨er ) = het vak das Lieblingsfach (¨er) = het lievelingsvak Deutsch = duits Englisch = engels Französisch = frans Niederländisch = nederlands Latein = latijn {HÉÉÉL SAAI!!!} Griechisch = grieks Mathe; Mathematik = wiskunde Computerunterricht = informatica; computerles Sport = turnles; LO Kunsterziehung = beeldende opvoeding; PO Kunstgeschichte = kunstgeschiedenis Erdkunde = aardrijkskunde Geschichte = geschiedenis Biologie = biologie Physik = fysica Chemie = chemie Religion = godsdienst Wirtschaftslehre = economie lernen = (zelf) leren lehren = aanleren (aan iemand anders) sich entschuldigen; sich verzeihen = zich verontschuldigen das Klassenzimmer (-) = het klaslokaal sich setzen = gaan zitten der Stuhl (¨e) = de stoel der Schreibtsch (e) = de schrijftafel der Schrank (¨e) = de kast das Pult = de lessenaar die Wand (¨e) = de muur die Tür (en) = de deur das Fenster (-) = het raam das Buch (¨er) = het boek das Heft (e) = het schrift der Kugelschreiber (-) = de balpen der Bleistift (e) = het potlood der Radiergummi = de gom die Schultasche (n) = de boekentas die Tafel = het bord der Schwamm = de spons der Wischer = de bordenwisser die Kreide = het krijt
Ingezonden op 29-11-2010 - 1557x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
16-12-2010
.
Waardering 5.6 (aantal stemmen: 4)
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!