Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Neue Kontakte, deel 1

123456789 ----ALLE LERNLISTEN-----+-----ALLE REDEMITTELS----- = -----SUPER VEEL WOORDJES

Jaar 2 (havo/vwo)

*Lernliste*

Kann ich auf die Toilette gehen? = Mag ik naar de wc?
Auf welcher seite? = Op welke bladzijde?
Kann ich das Fenster schließen? = Mag ik het raam sluiten?
Guten Morgen! = Goedemorgen!
Bin ich zu spät? = Ben ik te laat?
Ich heiße Jörg=Ik heet Jörg
das Mädchen=het meisje
Wie heißt du?=Hoe heet jij?
Wo wohnst du?=Waar woon jij?
Ich bin vierzehn Jahre alt=Ik ben veertien;Ik ben veertien jaar oud
Woher kommst du?=Waar kom jij vandaan?
Hast du ein Haustier?=Heb jij een huisdier?
das Haustier=het huisdier
die Haustiere=de huisdieren
Wo liegt Köln?=Waar ligt Keulen?
In welche Klasse gehst du?=In welke klas zit jij?
zwölf, dreizehn=twaalf, dertien
die Katze=de kat
Ich komme aus den Niederlanden=Ik kom uit Nederland
Deutschland=Duitsland
Österreich=Oostenrijk
Ich gehe in die achte Klasse=Ik zit in de tweede klas
die Klasse=de klas
Wie alt bist du?=Hoe oud ben jij?
der Freund=de vriend
die Freunde=de vrienden
Das ist ein Junge=Dat is een jongen
Herzlich willkommen!=Hartelijk welkom!
Wer ist denn das?=Wie is dat dan?
der Schüler=de leerling
der Schülerin=de leerling{alleen dan vrouwelijk}
im Gymnasium=op het vwo
Stell dich bitte vor!=Stel je alsjeblieft voor!
der Vorname=de voornaam
der Familienname=de achternaam
der Wohnort=de woonplaats
die Frau=de vrouw
das Dorf=het dorp
das Alter=de leeftijd
eins, zwei, drei, vier, fünf=één, twee, drie, vier, vijf
sechs, sieben, acht, neun, zehn=zes, zeven, acht, negen, tien
zwanzig, dreißig, vierzig=twintig, dertig, veertig
fünfzig, sechzig, siebzig=vijftig, zestig, zeventig
achtzig, neunzig, hundert=tachtig, negentig, honderd
zu Gast=te gast
erzählen=vertellen
die Nummer eins=de nummer één
auf Platz eins=op nummer één
die Musik=de muziek
das Pferd=het paard
die Pferde=de paarden
der Hund=de hond
die Hunde=de honden
das Meerschweinchen=de cavia
das Radio=de radio
lieben=houden van
das Tier=het dier
die Tiere=de dieren
Musik machen=muziek maken
das Herrchen=de baas{van een huisdier}
das Lied=het liedje
die Lieder=de liedjes
der Tierarzt=de dierenarts
zu Hause=thuis
die Welt=de wereld
das Kaninchen=het konijn
die Ratte=de rat
die Maus=de muis
die Schweiz=Zwitserland
De Lernliste
die Türkei=Turkije
Surinam=Suriname
Suriname=Suriname
der Direktor=de directeur
das Kind=het kind
Es heißt Iris=Het heet Iris{het slaat op het kind}
Er ist nett=Hij is aardig
Sie ist einundzwanzig=Zij is eenentwintig
Sie haben viele Freunde=Zij hebben veel vrienden
Nein, das ist in Deutschland. = Nee, dat is in Duitsland.
Gehst du in die Schule? = Ga je naar school?
Ja, ich gehe in Bremen in die Schule. = Ja, ik ga in Bremen naar school.
Hast du ein Haustier? = Heb je een huisdier?
Ich habe drei Katzen. = Ik heb drie katten.
*Redemittel*
Wie heißt ihr? = Hoe heten jullie?
Wir sind Peter und Max. = Wij zijn Peter en Max.
Woher kommt ihr? = Waar komen jullie vandaan.
Wir kommen aus den Niederlanden. = Wij komen uit Nederland.
Wie alt seid ihr? = Hoe oud zijn jullie?
Wir sind vierzehn Jahre alt. = Wij zijn veertien jaar oud.
Ist das ein Mädchen? = Is dat een meisje?
Nein, das ist ein Junge. = Nee, dat is een jongen.
Wie heißt er? = Hoe heet hij?
Er heißt Luca. = Hij heet Luca.
Geht er in die Schule? = Gaat hij naar school?
Ja, er ist Schüler. = Ja, hij is een scholier.
Wer ist das? = Wie is dat?
Das ist Tanika. = Dit is Tanika.
Wo wohnt sie? = Waar woont zij?
Sie wohnt in Rotterdam. = Zij woont in Rotterdam?
Woher kommt sie? = Waar komt zij vandaan?
Sie kommt aus Surinam. = Ze komt uit Suriname
Was ist dein Familiename? = Wat is je achternaam?
Achterberg. = Achterberg
Und was ist dein Vorname? = En wat is je voornaam?
Henri. = Henri.
Was ist dein Wohnnort? = Wat is je woonplaats?
Arnheim. = Arnhem
Wo liegt das? = Waar ligt dat?
Es ist eine Stadt in den Niederlanden. = Het is een stad in Nederland.
Stell dich bitte vor! = Stel jezelf alsjeblieft voor!
Ich bin Fatma und ich komme aus der Türkei = Ik ben Fatma en ik kom uit Turkije.
Was ist dein Alter? = Wat is je leeftijd?
Ich bin zwölf. = Ik ben twaalf.
In welche Klasse gehst du? = In welke klas zit je?
Ich gehe in die achte Klasse? = Ik zit in de tweede klas.
Stellen Sie sich bitte vor! = Stelt u zichzelf alsjeblieft voor!
Ich bin Frau Jansen und wohne in Jorwerd. = Ik ben mevrouw Jansen en ik woon in Jorwerd.
Ist das eine Stadt? = Is dat een stad?
Nein, das ist ein Dorf. = Nee, dat is een dorp.
Guten Tag! = Goedendag!
Hallo! = Hallo!
Wie heißen Sie? = Hoe heet u?
Mein Name ist Keller. = Mijn naam is Keller.
Kommen Sie aus Deutschland, Frau Keller? = Komt u uit Duitsland, mevrouw Keller?
Nein, ich bin aus der Schweiz. = Nee, ik kom uit Zwitserland.
Auf Wiedersehen! = Tot ziens!
Tschüs! = Doei!
die Familie = het gezin
Wir sind verwandt. = Wij zijn familie.
Ich habe mein Arbeitsbuch vergessen. = Ik heb mijn werkboek vergeten.
Können Sie das aufschreiben? = Kunt u het opschrijven?
Kann ich die Antworten haben? = Mag ik de antwoorden?
Ich habe meine Hausaufgaben nicht gemacht. = Ik heb mijn huiswerk niet gemaakt.
die Schwester (Schwestern) = de zus
der Bruder (Brüder) = de broer
die Cousine = de nicht
der Enkel = de kleinzoon
der Neffe = de neef
der Schwiegersohn = de schoonzoon
Was macht deine Mutter? = Wat doet je moeder?
Wo arbeitet dein Vater? = Waar werkt jouw vader?
Wo bist du geboren? = Waar ben je geboren?
der Enkel = die Enkelin
der Neffe = die Nichte
der Schweigersohn = die Schweigertochter
der Opa = die Oma
der Vater = die Mutter
die Tante = der Onkel
die Tochter = der Sohn
die Geschwister = de broers en/of zussen
Sind Sie verheiratet? = Bent u getrouwd?
Meine Tante hat zwei Kinder. = Mijn tante heeft twee kinderen.
Meine Großeltern sind geschieden. = Mijn grootouders zijn gescheiden.
Ich habe drei Brüder. = Ik heb drie broers.
Meine kleine Schwester ist erst vier. = Mijn zusje is pas vier.
finden = vinden
Lebt dein Opa noch? = Leeft jouw opa nog?
Studiert er in Hamburg? = Studeert hij in Hamburg?
Welche Adresse hast du? = Welk adres heb jij?
die Postleitzahl = de postcode
das Handy = de mobiele telefoon
Was ist deine Telefonnummer? = Wat is jouw telefoonnummer?
Meine Oma ist schon 80. = mijn oma is al 80.
der Geburtstag = de verjaardag
der Monat = de maand
Ich habe am dritten Mai Geburtstag. = Ik ben op 3 mei jarig.
Januar, Februar, März = januari, februari, maart
August, Dezember = augustus, december
Herzlichen Glückwunsch zum Geburtstag! = Hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag.
der Familientag = de familiedag
feiern = vieren
dick = dik
die Torte = de taart
telefonieren = bellen
Mir ist schlecht. = Ik ben misselijk.
die E-Mail = de e-mail
der Frühling = de lente
der Sommer = de zomer
der Herbst = de herfst
der Winter = de winter
die Ferien = de vakantie
Wann ist deine Geburtstagsparty? = Wanneer is jouw verjaardagsfeestje?
Ich lade dich ein. = Ik nodig je uit.
bald = gauw
das Geschenk = het cadeau
die Verwandtschaft = de familie
Ich bin 1995 geboren. = Ik ben in 1995 geboren.
das Auto = de auto
im Sommer = in de zomer.
Wie heißt ihr Bruder? = Hoe heet haar broer?
Wie alt ist eure Schwester? = Hoe oud is jullie zus?
Wo wohnt Ihr Sohn? = Waar woont uw zoon?
Ich habe keine Geschwister. = Ik heb geen broers en/of zussen.
A
die Stunde = het lesuur
Kann ich dich was fragen? = Mag ik jou wat vragen?
In was für eine Schule gehst du? = Op wat voor school zit jij?
In welche Klasse gehst du? = In welke klas zit jij?
erste = eerste
zweite = tweede
dritte = derde
vierte = vierde
fünfte = vijfde
sechste = zesde
siebte = zevende
achte = achtste
pro Woche = per week
dauern = duren
Wie spät ist es? = Hoe laat is het?
der Unterricht = de les
Wann ist die Schule aus? = Wanneer is de school uit?
aber natürlich = maar natuurlijk
Es ist ein Uhr = Het is één uur
Das stimmt = Das ist richtig
ein paar = einige
C
die Schweiz = Zwitserland
Wir haben schon frei. = Wij zijn al vrij.
Erdkunde = aardrijkskunde
die Pause = de pauze
Ich bin zu Hause. = Ik ben thuis.
Viertel vor acht = kwart voor acht
fünf nach zehn = vijf over tien
zehn vor halb neun = tien voor half negen
die Minute = de minuut
Ich bin zu Hause. = Ich gehe nach Hause.
D
Sonntag = zondag
Montag = maandag
Dienstag = dinsdag
Mittwoch = woensdag
Donnerstag = donderdag
Freitag = vrijdag
Samstag = zaterdag
Am Samstag habe ich frei. = Op zaterdag heb ik vrij.
Französisch = Frans
Ich habe jetzt Englisch. = Ik heb nu Engels.
Mathe = Wiskunde
Niederländisch = Nederlands
Geschichte = geschiedenis
Wann hast du Deutsch? = Wanneer heb jij Duits?
Sport = gym
Von eins bis zwei = van een tot twee
wissen = weten
das Fach; das Fächer = het vak
Welches Fach hast du gern? = Welk vak doe jij graag?
Musik = muziek
Wirtschaftslehre = economie
groß = klein
F
der Schüler = de leerling
langweilig = saai
Wie findest du Chemie? = Hoe vind jij scheikunde?
Kunst finde ich blöd. = Beeldende vorming vind ik stom.
toll = klasse
blöd = doof
interessant = uninteressant
der Schüler = die Schülerin
der Lehrer = die Lehrerin
H
lesen = lezen
Was liest du? = Wat lees jij?
Wie lange schlaft ihr am Sonntag? = Hoe lang slapen jullie op zondag?
sehen = zien
Sieht er fern? = Kijkt hij tv?
Ich habe eine Eins in Biologie. = Ik heb een tien voor biologie.
Welche Note hast du in Physik? = Welk cijfer heb jij voor natuurkunde?
die Farbe = de kleur
rot = rood
blau = blauw
lila = paars
schwarz = zwart
weiß = wit
braun = bruin
gelb = geel
grün = groen
grau = grijs
orange = oranje
bunt = bont
hellgrün = dunkelgrün
I
morgens = 's ochtends
mittags = 's middags
abends = 's avonds
zwischen = tussen
aufstehen = opstaan
Ich gehe ins Bett. = Ik ga naar bed.
in die Schule gehen = naar school gaan
K
Was sind deine Lieblingsfächer? = Wat zijn jouw lievelingsvakken?
Hausaufgaben machen = huiswerk maken
am Wochenende = in het weekend
Ich arbeite am Computer. = Ik werk op de computer.
Im Internet surfen = op het internet surfen
der Computer = der PC
Klassendeutsch
Ich habe es nicht verstanden. = Ik heb het niet begrepen.
Guten Morgen! Bin ich zu spät? = Goeiemorgen! Ben ik te laat?
Ich habe mein Textbuch vergessen. = Ik ben mijn tekstboek vergeten.
Können Sie mal kommen? = Kunt u even komen?
Haben Sie die Noten? = Heeft u de cijfers?
Kann ich das Fenster schließen? = Kan ik het raam sluiten?
Wit stukje
anfangen = beginnen
bei euch = bij jullie
das Tier; das Tiere = het dier
die Sprache = de taal
Zum Glück habe ich heute keine Schule. = Gelukkig heb ik vandaag geen school.
frühstücken = ontbijten
das Abendessen = het avondeten
mindestens = minstens
meistens = meestal
der Stundeplan = het lesrooster
die Meinung = de mening
Italienisch = Italiaans
Ich gehe auf das Gymnasium. = Ik zit ophet gym/vwo.
die Klassenarbeit = het proefwerk
der Laptop = de laptop
die Diskette = de diskette
der Kugelschreiber = de ballpoint
die Klassenarbeit = der Test
Es fängt an. = Es beginnt.
welche = was für eine
das Brötchen = het broodje
Was isst du am liebsten? = Wat eet jij het liefst?
oft = vaak
manchmal = soms
trinken = drinken
Tee oder Milch? = Thee of melk?
am Mittwoch = op woensdag
nie = nooit
immer = altijd
das Lieblingsessen = het lievelingseten
der Apfelkuchen = de appeltaart
Nudeln = deegwaar
zum Beispiel = bijvoorbeeld
z.B. = zum Beispiel
B
Pommes frites = patat
der Salat = de salade
der Apfelsaft = de appelsap
Trinkst du Orangensaft? = Drink jij sinaasappelsap?
der Apfel = de appel
die Banane = de banaan
die Cola = de cola
gern = graag
lieber = liever
am liebsten = het liefst
gut = goed
besser = beter
am besten = het best
mögen = houden van
Magst du auch kein Eis? = Houd jij ook niet van ijs?
essen = eten
Was isst er? = Wat eet hij?
nehmen = nemen
Was nimmt sie? = Wat neemt zij?
E
Ich esse meistens Fisch. = Ik eet meestal vis.
das Fleisch = het vlees
Sauerkraut mag ich nicht. = Van zuurkool hou ik niet.
gar nicht = helemaal niet
die Wurst = de worst
morgens = 's ochtends
eine Tasse Kaffee = een kopje koffie
das Glas = het glas
die Dose = het blikje
die Flasche = de fles
das Stück = het stuk
der Käse = de kaas
die Tomatensuppe = de tomatensoep
Eine Portion Pommes, bitte! = Een portie friet, alstublieft!
die Sahne = de slagroom
Bratkartoffeln = gebakken aardappelen
die Speisekarte = de menukaart
Was möchtest du? = Wat wil jij graag hebben?
Mit Ketchup oder Mayo? = Met ketchup of mayo?
Sonst noch etwas? = Anders nog iets?
der Nachtisch = het toetje
Das macht 3 Euro. = Dat is 3 euro.
Ich möchte eine Limo. = Ik wil graag een limonade.
das Mineralwasser = het mineraalwater
Guten Appetit. = Eet smakelijk.
Ich bin satt. = Ik heb genoeg gegeten.
Können wir zahlen? = Kunnen wij betalen?
Wie bitte? = Wat zeg je?
die Fanta = sinas
zusammen = samen
L
Pfeffer und Salz = peper en zout
Kann ich den Zucker haben? = Mag ik de suiker hebben?
das Messer = het mes
die Gabel = de vork
der Löffel = de lepel
die Orange = de sinaasappel
Es hat sehr gut geschmeckt. = Het heeft heel goed gesmaakt.
kochen = koken
Obst und Gemüse = fruit en groente
Reis = rijst
der Teller = het bord
Schinken = ham
ein Kännchen Tee = een kannetje thee
Erdbeereis = aardbeienijs
gleichfalls = hetzelfde
Setz dich! = Ga zitten
Setzen Sie sich! = Gaat u zitten!
leider nicht = helaas niet
dort = daar
de auto = der Wagen
de band = der Reifen
de arts = der Artz
de arts = die Ärztin {vrouwelijk}
de brief = der Brief
de buitenlander = der Ausländer
de buitenlandse = die Ausländerin { vrouwelijk}
de cent = der Cent
de computer = der Computer
de euro = der Euro
de liter = der Liter
de motot = der Motot
het ongeluk = der Unfall
het paspoort = der Reisepass
het paspoort = der Pass
het adres = die Adresse
de bank = die Bank { Geldinstituut}
de creditcard = die Kreditkarte
de e-mail = die E-Mail
het e-mailadres = die E-Mail-Adresse
de hulp = die Hilfe
de kaart = die Postkarte
de kassa = die Kasse
het kengetal = die Vorwahl
de lucht = die Luft
de politie = die Polizei
de post = die Post
de postzegel = die Briefmarke
het telefoonnummer = die Telefonnummer
de benzine = das Benzin
de mobiele telefoon = das Handy
de olie = das Öl
de telefoon = das Telefon
het hotel = das Hotel
het internet = das Internet
het pakket = das Paket
het probleem = das Problem
het telefoonboek = das Telefonbuch
het visum = das Visum
het vuur = das Feuer
het ziekenhuis = das Krankenhaus
___________________________________=______________________________________
aanbellen = klingeln
aankomen = ankommen
branden = brennen
duren = dauern
gaan = gehen
genoeg zijn = genugen
geven = geben
halen = holen
helpen = helfen
horen = hören
informen over = informieren über
kiezen = wählen
kosten = kosten
krijgen = bekommen
opbellen = anrufen
parkeren = parken
repareren = raparieren
roepen = rufen
spreken met = sprechen mit
sturen = schicken
telefoneren = telefonieren
verliezen = verlieren
verstaan;begrijpen = verstehen
vinden = finden
vol tanken = voll tanken
wisselen = wechselen
______________________________________________--
bezet = besezt
daarginds = dort drüben
de hele dag = den ganzen Tag
erg = schlimm
kapot = kaputt
neem plaats; ga zitten = Setz dich
neemt u plaats = setzen Sie sich
op; aan = an
verleden week = letzte Woche
volgend jaar = nächstes Jahr
voorbij = vorbei
zelten = kamperen
am Computer spielen = computeren
reiten = paard rijden
Tennis spielen = tennissen
Rad fahren = fietsen
Schlittschuh laufen = schaatsen
Musik machen = muziek maken
Briefmarken sammeln = postzegels verzamelen
schwimmen = zwemmen
Magst du Fußball? = Houd jij van voetbal?
müssen = echt moeten
Ich muss mal! = Ik moet naar de wc!
laufen = hardlopen
Wie oft läufst du? = Hoe vaak loop jij hard?
das Hobby = de hobby
Welches Hobby hast du? = Welke hobby heb jij?
trainieren = trainen
einmal pro Woche = een keer per week
von sieben bis halb neun = van zeven uur tot half negen
in der Sporthalle = in de sporthal
das Spiel = de wedstrijd
Wie oft? = Hoe vaak?
draußen = buiten
Lust haben = zin hebben
heute Mittag = vanmiddag
Bist du in einem Verein? = Zit jij op een vereniging?
Ich spiele in der B1 = Ik zit in de B1
Wir spielen gegen = Wij spelen tegen
Klavier spielen = piano spelen
die Gitarre = de gitaar
Fährst du Ski? = Ski jij?
Wo treffen wir uns? = Waar ontmoeten wij elkaar?
seit zehn Jahren = sinds tien jaar
das Hallenbad = het binnenbad
der Hockeyplatz = het hockeyveld
der Tennisschläger = het tennisracket
die Laufschuhe = de hardloopschoenen
das Shirt = het shirt
das Rad = de fiets
das Rennrad = de racefiets
die Hose = de broek
die CD = de cd
die Sonnenbrille = de zonnenbril
das Handy = het mobieltje
die Zeitschrift = het tijdschrift
für dich = voor jou
welche Gröβe ? = welke maat
brauchen = nodig hebben
anprobieren = passen
die Umkleidekabine = het pashokje
billig = goedkoop
die Kasse = de kassa
Wer ist dran? = Wie is er aan de beurt?
ausverkauft = uitverkocht
schade = jammer
Wie viel macht das? = Hoeveel is dat?
der Euro = de euro
in der zweiten Etage = op de tweede verdieping
im Erdgeschoss = op de begane grond
Schach spielen = schaken
malen = schilderen
die Skier = de ski's
der Wettkampf = de wedstrijd
das Pferd = het paard
das Turnier = het toernooi
Allein oder mit anderen? = Alleen of met anderen?
im Angebot = in de aanbieding
die Kamera = het fotoapparaat
der Farbfilm = het kleurenrolletje
die Stereoanlage = de stereo-installatie
Gibt es hier ein Hallenbad? = Is er hier een overdekt zwembad?
die Weltmeisterschaft = het wereldkampioenschap
erzählen = vertellen
weil = omdat
der Volleyball = de volleybal
der CD-spieler = de cd-speler
das Zelt = de tent
die Abteilung = de afdeling
der Film = de film
die Werbung = reclame
Die Nachrichten kommen = Het nieuws komt.
die Sportsendung = de sportuitzending
Was hast du gestern Abend gemacht? = Wat heb jij gisteravond gedaan?
Hast du trainiert? = heb jij getraint?
Es hat zwei Stunden gedauert = Het heeft twee uur geduurd.
Ich habe am Computer gearbeitet = Ik heb gecomputerd
Ich bin ins Bett gegangen = ik ben naar bed gegaan.
der Fernseher = de tv
es gibt = er is / er zijn
Was gibt es im Fernsehen? = Wat is er op tv?
Der Film hat mir gefallen. = De film vond ik goed.
Siehst du oft fern? = Kijk jij vaak tv?
nach Hause kommen = naar huis komen
Welche Sendungen magst du? = Van welke programma's houd jij?
Ich interessiere mich für ... = ik interesseer me voor ...
ein bisschen = een beetje
warten = wachten
gewartet = gewacht
Um 8 Uhr bin ich da. = Om 8 uur ben ik er.
zu Hause sein = thuis zijn
zuerst = eerst
danach = daarna
nachmittags = 's middags
Ich mag Krimis! = Ik hou van detectives!
gern = graag
lieber = liever
jeden Tag = elke dag
Gibt es hier auch eine Disko? = Is hier ook een discotheek?
Sie ist in der Disko gewesen .= Zij is in een discotheek geweest.
die Musik = de muziek
das Schlagzeug = het drumstel
das Klavier = de piano
Es macht Spaß = Ik heb er lol in.
singen = zingen
gesungen = gezongen
der Sänger = die Sängerin
Kann ich dir helfen? = Kan ik je helpen?
Kann ich die CD hören? = Kan ik die CD horen?
Es gefällt mir. = Het bevalt mij.
die Tüte = de plastic zak
die Karte = het kaartje
die Halle = de hal
bestellen = bestellen
Am ersten August. = op 1 augustus
im Internet = op/via internet
bis morgen = tot morgen
alt = neu
teuer = billig
am dritten März = op drie maart
Januar = januari
Februar = februari
Mai = mei
Am einunddreißigsten Dezember. = Op 31 december.
im Winter = im Sommer
im Herbst = im Frühling
Welche Musik hörst du = Naar welke muziek luister jij?
schrecklich = verschrikkelijk
die letzte CD = de laatste CD
die Nummer = het nummer
das Konzert = het concert
Wann hast du Geburtstag? = Wanneer ben jij jarig?
in Österreich = in Oostenrijk
in der Schweiz = in Zwitserland
Was macht das? = Wie viel kostet es?
den Fernseher anmachen = de tv aandoen
die Fernbedienung = de afstandsbediening
zu Ende sehen = afkijken
daran = daaraan
Du hast Glück gehabt .= Jij hebt geluk gehad.
das Exemplar = het exemplaar
glauben = geloven
klassische Musik = klassieke muziek
der Text = de tekst
das Festival = het festival
der Besucher = de bezoeker
Ich sage dir Bescheid = Ik zeg het je.
der Vertrag = het contract
erklären = uitleggen
vor drei Jahren = drie jaar geleden
Keine Ahnung = Geen idee!
die Band = die Gruppe
auf einmal = plötzlich
gemacht = getan
natürlich = na klar
die Reise = de reis
das Märchen = het sprookje
gewinnen - gewonnen = winnen - gewonnen
gut - besser - am besten = goed - beter - het besten
das Hotel = het hotel
der Bahnhof = het station
Hier ist... = U spreekt met...
abfahren - afgefahren = vertrekken - vertrokken
Von welchem Gleis? = Van welk spoor?
um Viertel nach zehn = om kwart over tien
umsteigen - umgestiegen = overstappen - overgestapt
Auf Wiederhören. = Tot horens.
die Rückfahrkarte = het retourtje
einmal einfach = een enkeltje
mitnehmen - mitgenommen = meenemen - meegenomen
nach Köln = naar Keulen
Gern geschehen. = Graag gedaan.
früher = vroeger
Ist das möglich? = Is dat mogelijk?
Ich muss zweimal umsteigen. = Ik moet twee keer overstappen.
Moment mal. = Momentje
Der Zug fährt nicht! = De trein rijdt niet!
Stimmt. = Klopt.
der Automat = de automaat
Wie spät fährt der Bus? = Hoe laat vertrekt de bus?
die Verspätung = de vertraging
wiederholen - wiederholt = herhalen - herhaald
Gute Fahrt! = Goede reis!
verlieren - verloren = verliezen - verloren
erzählen - erzählt = vertellen - verteld
aufstehen - aufgestanden = opstaan - opgestaan
der Kreisverkehr = de rotonde
ungefähr = ongeveer
die Jugendherberge = de jeugdherberg
die Kirche = de kerk
das Museum = het museum
Wie komme ich zum Bahnhof? = Hoe kom ik naar het station?
die Tourist-Information = de VVV
Was kann ich für dich tun? = Wat kan ik voor jou doen?
der Stadtplan = de plattegrond
der Prospekt = de folder
einige = enkele
Ich möchte Informationen über Bremen. = Ik wil graag informatie over Bremen.
Entschuldigung. = Pardon/excuus.
wie lange = hoe lang
dauern - gedauert = duren - geduurd
Wo bist du gewesen? = Waar ben je geweest?
nochmal = nog eens
Kannst du mir helfen? = Kun jij mij helpen?
geradeaus = rechtuit
die bushaltestelle = de bushalte
Wir sind in die Stadt gefahren. = Wij zijn naar de stad gereden.
essen - gegessen = eten - gegeten
schlafen - geschlafen = slapen - geslapen
gehen - gegangen = gaan - gegaan
treffen - getroffen = ontmoeten - ontmoet
frühstücken - gefrühstückt = ontbijten - ontbeten
das Restaurant = het restaurant
übermorgen = overmorgen
Liebe Gülsen, = Beste Gulsen,
Ich habe schon begonnen. = Ik ben al begonnen.
besuchen - besucht = bezoeken - bezocht
etwas besichtigen = iets bezichtigen
das Schloss = het kasteel
der Freizeitpark = het recreatiepark
vielleicht = misschien
übernachten - übernachtet = overnachten - overnacht
regnen - geregnet = regenen - geregend
die Einbahnstraße = eenrichtingsverkeer
die Unterführung = viaduct
einkaufen = boodschappen doen
das geschaft = de winkel, zaak
der restaurant = het restaurant
am Montag und Donnerstag = op maandag en donderdag
der parkplatz = de parkeerplaats
die apotheke = de apotheek
das kino = de bioscoop
Wo ist eine geldautomat? = waar is de geldautomaat?
Da ist eine kasse. = daar is een kassa.
1000 Euro pro Monat =1000 Euro per maand
der job = de baan/het baantje
ich mache eine praktikum. = ik loop stage.
die verkauferin = de verkoopster
heute = vandaag
gestern = gisteren
morgen = morgen
die sportabteilung = de sportafdeling
der Kuli = de balpen
die hose = de broek
das rennrad = de racefiets
die zeitschrift = het tijdschrift
das shirt = het shirt
die sonnenbrille = de zonnebrille
was kann ich fur dich tun? = wat kan ik voor jou doen?
ich mochte ein T-shirt = ik wil graag een T-shirt
welche grobe? = welke maat?
Das weib ich nicht genau. = dat weet ik niet precies.
anprobieren = aanpassen
kann ich helfen? = kan ik helpen?
was kostet dieses rad? = wat kost deze fiets?
ich nehme es. = ik neem het.
bezahlen = betalen
und drei euro zuruck. = en drie euro terug
das ist zu teuer = dat is te duur.
ich brauche ein handy = ik heb een mobieltje nodig.
sonst noch etwas? = verder nog iets?
wo kann ich die CDs finden? = waar kan ik de cd's vinden?
im erdgeschoss = op de begane grond
tut mir leid. = het spijt me
ich bin nach hause gegangen. = ik ben naar huis gegaan.
was hast du gemacht? = wat heb jij gedaan?
wir haben tennis gespielt. = wij hebben getennist.
ich habe dich gesehen. = ik heb jou gezien.
ich habe lange gearbeitet. = ik heb lang gewerkt.
ik bin rad gefahren. = ik heb gefietst.
hast du viel gegessen? = heb jij veel gegeten?
ich habe musik gehort. = ik heb naar muziek geluisterd.
was hast du gekauft? = wat heb jij gekocht?
ich habe cola getrunken. = ik heb cola gedronken.
ich habe geburtstag. = ik ben jarig.
herzlichen gluckwunsch! = hartelijk gefelciteerd
die uhr = het horloge
die kamera = de camera
der farbfilm = het filmrolletje
die etage = de etage/verdieping
in der dritten etage = op de derde etage
diese hose gefallt mir = deze broek bevalt mij.
da sind die umkleidekabinen. = daarginds zijn de pashokjes.
das ist im angebot. = dat is in de aanbieding.
es ist ausverkauft. = het is uitverkocht
schade = jammer/helaas
der imbiss = de snackbar
geben sie mir bitte eine fanta. = geeft u mij a.u.b. een sinas.
*REDEMITTEL*
het lichaam= der Körper
het gezicht = das Gesicht
de nek = der Hals
de rug = der Rücken
de buik = der Bauch
de maag = der Magen
de arm= der Arm (die Arme)
de hand = die Hand (die Hände)
de vinger = der Finger (die Finger)
het been = das Bein (die Beine)
de voet = der Fuß (die Füße)
het oog = das Auge (die Augen)
de neus = die Nase
de mond = der Mund
het oor = das Ohr (die Ohren)
de tand = der Zahn (die Zähne)
het hart = das Herz
Ik heb het koud / warm.= Mir ist kalt / warm.
zweten = schwitzen
moe= müde
zenuwachtig= nervös
slapen= schlafen (schlief - hat geschlafen)
wakker= worden aufwachen (wachte auf - ist aufgewacht)
naar bed gaan= ins Bett gehen
uitrusten= sich erholen (erholte sich- hat sich erholt)
sterk - zwak= stark - schwach
Hoe gaat het met je?= Wie geht's dir?
Met mij gaat het goed= Mir geht's gut
zwanger= schwanger
zich wassen = sich waschen
zeep = Seife
de handdoek = das Handtuch (die Handtücher)
zich douchen = sich duschen
schoon - vuil= sauber - schmutzig
tanden poetsen = sich die Zähne putzen
de tandpasta = die Zahnpasta
de tandenborstel = die Zahnbürste
de kam = der Kamm
de schaar = die Schere
zich scheren = sich rasieren
gezond - ziek = gesund - krank
de ziekte = die Krankheit
de gezondheid = die Gesundheit
Het gaat beter met hem. = Es geht ihm besser.
er goed / slecht uit zien = gut / schlecht aussehen
bleek = blass
Ik voel me misselijk. = Mir ist schlecht.
overgeven = erbrechen
de koorts = das Fieber
de griep = die Grippe
de verkoudheid = die Erkältung
hoesten = husten
lichamelijke klachten = körperliche Beschwerden
gewond = verletzt
een ontsteking = eine Entzündung
bloeden = bluten
het bloed = das Blut
zich verbranden = sich verbrennen (verbrannte sich - hat sich verbrannt)
Ik heb mijn been gebroken. = Ich habe mir das Bein gebrochen.
Ik me gesneden.= Ich habe mich geschnitten.
vallen = stürzen (stürzte - gestürzt)
de operatie = die Operation
leven - sterven= leben - sterben
erg - niet erg = schlimm - nicht schlimm
beterschap! = Gute Besserung!
de dokter = der Arzt (die Ärzte)
de specialist = der Spezialist
naar dokter gaan = zum Arzt gehen
de patiënt = der Patient
het spreekuur = die Sprechstunde
de apotheek = die Apotheke
de drogist = die Drogerie
het medicijn = das Medikament
de pil = die Pille
de zalf = die Salbe
de pleister = das Pflaster
het ziekenfonds = die Krankenkasse
de verzekering = die Versichering
particulier = privat
zien = sehen (sah - gesehen)
horen = hören (hörte - gehört)
voelen = fühlen (fühlte - gefühlt)
aanraken = berühren (berührte - berührt)
ruiken = riechen (roch - gerochen)
staan = stehen (stand - gestanden)
zitten = sitzen (saß - gesessen)
lopen = gehen (ging - gegangen-sein)
liggen = liegen (lag - gelegen)
gaan liggen = sich hinlegen (legte sich hin - hat sich hingelegt)
springen = springen (sprang - gesprungen)
de blindedarmontsteking = die Blinddarmentzündung
de kanker = der Krebs
de maagpijn = die Magenschmerzen
de oorpijn = die Ohrenschmerzen
de keelpijn = die Halsschmerzen
die Vorgeschichte= de voorgeschiedenis
die Hose= de broek
das Streichholz= de lucifer
mustern= nauwkeurig bekijken
eintauschen= ruilen, inwisselen
die Beschäftigung = de baan, de betrekking
begegnen = ontmoeten
Bringen Sie ihn nur. = Breng hem maar.
sich zanken = ruzie maken
zunächst = in het begin
schließlich = tenslotte
die Eisenbahn= 1. de spoorbaan 2. de spoorwegen
hinuntergehen = naar beneden gaan
der Gehsteig = de stoep
stolz = trots
betrachten = bekijken, beschouwen
die Mülltonne= de vuilnisbak
aufgeregt = opgewonden, zenuwachtig
weh tun = pijn doen
zeigen = laten zien
sich bemühen = zijn best doen
furchtbar = verschrikkelijk, vreselijk
Es klingelt. = Er wordt gebeld.
das Röhrchen = het buisje, kokertje
sich umziehen = zich omkleden
der Leuchter = de kandelaar
die Kerze = de kaars
die Sprache = de taal
anschauen = bekijken
Einkäufe machen = boodschappen doen
das Schild = het naambordje
die Sprechstunde = het spreekuur
vielleicht = misschien
die Stufe = de traptrede
der Laden = de winkel
jemanden etwas übelnehmen = iemand iets kwalijk nemen
die Menge= 1. de hoeveelheid 2. de mensenmenigte
der Stiefel = de laars
der Ärmel = de mouw
sich regen = zich verroeren
beharren = volharden
ohne eine Miene zu verziehen = zonder een spier te vertrekken
frech = brutaal
erlauben = toestaan
die Fahne = de vlag
kämpfen = strijden, vechten
die Begeisterung = het enthousiasme
die Gefahr = het gevaar
bleich = bleek
fürchten = bang zijn
das Verbrechen= de misdaad
der Krieg = de oorlog
der Satz = de zin
irgendwo = ergens
klirren = rinkelen
der Schaukasten = de vitrine
entwischen = ontsnappen
ausrotten = uitroeien
zeigen = laten zien
Was mischt du dich denn ein?= Waar bemoei je je mee?
in Schutz nehmen = beschermen
der Aufzug = 1. de stoet 2. de lift
sofort = direct, meteen
das Gespräch = het gesprek
kündigen = 1. de huur opzeggen 2. ontslaan
sich erkundigen = informeren
Mitglied = lid
zerstören = verwoesten
das Kaufhaus = het warenhuis
froh = blij
sich räuspern = de keel schrapen
der Schulranzen = de schooltas
fliehen = vluchten
Zwang = dwang
der Talmud= de talmoed
behaupten= beweren
betrügerisch= oneerlijk
tüchtig = bekwaam, knap
den Kopf senken= het hoofd buigen
der Grund = de reden, de beweegreden
die Lenkstange = het stuur
bremsen = remmen
Viertelstunde = kwartier
tauchen = duiken
rasch = snel
während = terwijl
der Wald = het bos
das Betpult = de bidstoel
der Rabbiner = de rabbijn
die Verbeugung = de buiging
Schmuck = 1. sieraden 2. versiering
Abschnitt = passage, hoofdstuk, paragraaf
verantwortlich = verantwoordelijk
feierlich = plechtig
schlimm = erg
Beifall klatschen = applaudisseren, klappen
beschimpfen = uitschelden
Anlauf = aanloop
sich umschauen = rondkijken
höflich= beleefd
Was fehlt dir? = Wat is er met je aan de hand?
Ich fühle mich schon seit vorgestern nicht wohl. = Ik voel me al sinds eergisteren niet lekker.
Hast du Fieber? = Heb je koorts?
Ich habe nur starke Bauchschmerzen. = Ik heb alleen hevige buikpijn.
Hast du etwas Falsches gegessen? = Heb je iets verkeerds gegeten?
Das kann sein. = Dat zou kunnen.
Warst du schon beim Arzt? = Ben je al bij de dokter geweest?
Hier rechts unten tut es weh. = Hier rechts beneden doet het pijn.
Tut das weh? = Doet dat pijn?
Das schmerzt sehr! = Dat doet heel erg zeer!
Das sieht nicht gut aus. = Dat ziet er niet goed uit.
Was fehlt mir? = Wat is er met mij aan de hand?
Ich glaube, es ist der Blinddarm. = Volgens mij is het de blinde darm.
Der muss raus. = Die moet eruit.
Können Sie mir aber jetzt schon was gegen die Schmerzen geben? = Maar kunt u me nu alvast iets tegen de pijn geven?
Ich habe mich erkältet. = Ik ben verkouden.
Haben Sie Tabletten gegen Halsschmerzen? = Heeft u tabletten tegen keelpijn?
Ich möchte auch Aspirin. = Ik wil ook graag aspirine.
Is deze plek nog vrij? = Ist hier noch frei?
Nee, die is bezet. Het spijt me. = Nein, hier ist besetzt. Tut mir Leid.
Ga zitten! = Setz dich!
Dank je! = Danke!
Wat willen jullie? = Was möchtet ihr?
Ik wil graag een gemengde salade. = Ich hätte gern einen gemischten Salat.
En wat neem jij? = Und was nimmst du?
Ik neem een pizza. = Ich nehme eine Pizza.
Hebben jullie ook dorst? = Habt ihr auch Durst?
Ja, twee grote Fanta's alsjeblieft. = Ja, zwei große Fanta, bitte.
Eet smakelijk! = Guten Appetit!
Dank je, van hetzelfde! = Danke, gleichfalls!
Nemen we nog een toetje? = Nehmen wir noch einen Nachtisch?
Ik neem een grote ijsbeker. = Ich nehme einen großen Eisbecher.
Eenmaal patat met mayonaise, alstublieft.= Einmal Pommes mit Mayo, bitte.
Heeft u ook Döner?= Haben Sie auch Döner?
Nee, helaas niet. = Nein, leider nicht.
Maar we hebben braadworst.= Aber wir haben Bratwurst.
Kan ik nog een hamburger krijgen? = Kann ich noch einen Hamburger bekommen?
Met of zonder ketchup? = Mit oder ohne Ketchup?
Hoeveel kost een blikje cola? = Wie viel kostet eine Dose Cola?
1,50 (één vijftig) = 1,50 (eins fünfzig)
Hoeveel is dat in totaal? = Wie viel macht das zusammen?
€5,60 (5 euro 60) alstublieft. = €5,60 (5 Euro 60) bitte.
Wat wilt u? = Was wünschen Sie?
Een stuk taart graag. En koffie. = Ein Stück Torte, bitte. Und Kaffee.
Een kannetje of een kopje koffie? = Ein Kännchen oder eine Tasse Kaffee?
Een kannetje koffie, alstublieft. = Ein Kännchen Kaffee, bitte.
Met slagroom? = Mit Sahne?
Zonder, graag. = Ohne, bitte.
Smaakt de taart? = Schmeckt die Torte?
Zeer goed, dank u. = Danke, sehr gut.
Wilt u ook nog een stuk gebak? = Möchten Sie auch noch ein Stück Kuchen?
Nee, dank u, ik zit vol. = Nein, danke, ich bin satt.
Eten we vandaag pannenkoeken? = Essen wir heute Pfannkuchen?
Nee, we eten pizza. = Nein, wir essen Pizza.
Ik wil graag peper en zout. = Ich möchte gern Pfeffer und Salz.
Hier, alstublieft. = Hier, bitte.
Mag ik de suiker hebben? = Kann ich den Zucker haben?
Natuurlijk, alstublieft. = Natürlich, bitte.
Melk en suiker? = Milch und Zucker?
Nee dank u, ik drink mijn koffie zwart. = Nein danke, ich trinke den Kaffee schwarz.
Mag ik ook een vork hebben? = Kann ich auch eine Gabel haben?
Natuurlijk. = Klar.
Waar ligt het mes? = Wo liegt das Messer?
Daar. = Dort.
Ik wil graag een kleine lepel, alstublieft. = Ich möchte einen kleinen Löffel, bitte.
Natuurlijk. = Na klar.
Er zit een vlieg in mijn limonade. = In meiner Limo ist eine Fliege.
O, pardon. = Oh, Entschuldigung.
Kan ik een nieuwe (limonade) krijgen? = Kann ich eine neue (Limo) bekommen?
Maar natuurlijk.= Aber natürlich.
Heeft het gesmaakt? = Hat es geschmeckt?
Dank u, zeer goed.=Danke, sehr gut.
Wo wohnst du?= Waar woon jij?
Ich wohne in Oldenzaal. = Ik woon in Oldenzaal.
Und wo liegt das? = En waar ligt dat?
Das liegt in der Nähe von Enschede. = Dat ligt in de buurt van Enschede.
Und wo wohnt dein Freund? = En waar woont jouw vriend?
Er wohnt auch in Holland. = Hij woont ook in Holland.
Wo wohnen deine Großeltern? = Waar wonen jouw grootouders?
Sie wohnen in Deutschland. = Zij wonen in Duitsland.
Dein Onkel wohnt doch in Österreich? = Jouw oom woont toch in Oostenrijk?
Nein, er wohnt in der Schweiz. = Nee, hij woont in Zwitserland.
Fahrt ihr im Winter wieder nach Österreich? = Gaan jullie in de winter weer naar Oostenrijk?
Nein, wir fahren nach Lenggries. = Nee, wij gaan naar Lenggries.
Wo ist das? = Waar is dat?
Das liegt in Bayern. = Dat ligt in Beieren.
Was macht ihr da? = Wat doen jullie daar?
Ski fahren und langlaufen. = Skiën en langlaufen.
Schickst du mir eine E-Mail? = Stuur je mij een e-mail?
Ich weiß nicht, ob das geht. = Ik weet niet of dat kan.
Entschuldigung, wissen Sie ob hier ein Internet-Café ist? = Pardon, weet u of hier een internetcafé is?
Ja, natürlich. = Ja, natuurlijk.
Und wie komme ich zum Internet-Café? = En hoe kom ik bij het internetcafé?
Siehst du die Konditorei dort? = Zie je die banketbakkerij daar?
Da gehst du nach links. = Daar ga je naar links.
Wo ist hier eine Bäckerei? = Waar is hier een bakkerij?
Hier links geht es zu einer Bäckerei. = Hier linksaf is een bakkerij
Wie komme ich zum Postamt? = Hoe kom ik bij het postkantoor?
Sehen Sie das Kaufhaus? = Ziet u dat warenhuis?
Da gehen Sie nach rechts. = Daar gaat u naar rechts.
Wo ist hier der Bahnhof? = Waar is hier het station?
Du möchtest zum Bahnhof? = Je wilt naar het station?
Moment mal. = Momentje.
Wo finde ich das Krankenhaus? = Waar is het ziekenhuis?
Wie bitte? = Wat zeg je?/ Wat zegt u?
Ich möchte zum Krankenhaus. = Ik wil graag naar het ziekenhuis.
Tut mir Leid, das weiß ich auch nicht. = Het spijt me, dat weet ik ook niet.
Wohin gehst du? = Waar ga je heen?
Ich gehe zum Computergeschäft. = Ik ga naar de computerzaak.
Kommst du auch noch mit zum Supermarkt? = Ga je ook nog mee naar de supermarkt?
Nein, ich gehe nach Hause = Nee, ik ga naar huis.
Wann gehst du zur Kirche? = Wanneer ga je naar de kerk?
Sonntagmorgen um zehn. = Zondagochtend om tien uur.
Wie spät gehst du zur Schule? = Hoe laat ga je naar school?
Um Viertel vor acht. = Om kwart voor acht.
Wie spät gehst du nach Hause? = Hoe laat ga je naar huis?
Um Viertel nach elf. = Om kwart over elf.
Pardon. = Entschuldigung!
Ja, wat is er? = Ja, bitte?
Mag ik u iets vragen? = Darf ich Sie was fragen?
Ja, natuurlijk. = Ja, natürlich.
Weet u waar de Schillerstraße is? = Wissen Sie, wo die Schillerstraße ist?
Het spijt me, dat weet ik niet. = Tut mir Leid, das weiß ich nicht.
Kunt u mij dan vertellen, waar ik het marktplein vinden kan? = Können Sie mir dann sagen, wo ich den Marktplatz finden kann?
Eerst rechtdoor, dan na 200 m rechts. = Zuerst geradeaus, dann nach 200 m rechts.
Eerst rechtdoor, na 200 m rechts? = Zuerst geradeaus, nach 200 m rechts?
Juist, en dan op de hoek meteen links. = Richtig, und dann an der Ecke direkt links.
Dank u wel. = Vielen Dank.
Alstublieft. = Bitte sehr.
Mag ik jou iets vragen? = Darf ich dich etwas fragen?
Natuurlijk. = Aber klar.
Kun jij me vertellen, waar een apotheek is? = Kannst du mir sagen, wo eine Apotheke ist?
Bij de stoplichten links en dan weer links. = Bei den Ampeln links und dann wieder links.
En een slagerij, waar vind ik die? = Und eine Metzgerei, wo finde ich die?
Even denken. Zie je die snackbar? = Mal nachdenken. Siehst du den Imbiss?
Ja, daarginds. = Ja, da drüben.
Daar ga je naar rechts en dan komt een kruising. = Da gehst du nach rechts und dann kommt eine Kreuzung.
Links, een kruising en dan? = Links, eine Kreuzung und dann ?
Nee, eerst rechts, dan ga je over de kruising en dan na 300 m links. = Nein, zuerst rechts, dann über die Kreuzung und dann nach 300 m links.
Bedankt. = Danke schön.
Hoe kom ik bij het postkantoor? = Wie komme ich zum Postamt?
Wat zegt u? = Wie bitte?
Ik wil graag naar het postkantoor. = Ich möchte zum Postamt.
Je rijdt terug, dan de derde straat links. = Du fährst zurück, dann die dritte Straße links.
Niet zo snel alstublieft. = Nicht so schnell bitte.
Dan kun je het postkantoor al zien. = Da kannst du das Postamt schon sehen.
Hoe kom ik bij het station? = Wie komme ich zum Bahnhof?
Je rijdt hier links, bij de kruising rechts. = Du fährst hier links, an der Kreuzung rechts.
Dan zie je het station. = Dann siehst du den Bahnhof.
Kunt u dat herhalen? = Können Sie das wiederholen?
Zeker. = Aber sicher.
Hoe kom ik bij een benzinestation? = Wie komme ich zu einer Tankstelle?
U rijdt steeds rechtdoor. = Sie fahren immer geradeaus.
Bij de stoplichten linksaf. = Bei den Ampeln nach links.
Dus rechtdoor. = Also geradeaus.
Precies. = Genau.
Pardon, ik zoek het museum voor geschiedenis. = Entschuldigung, ich suche das Museum für Geschichte.
U rijdt over de brug. = Sie fahren über die Brücke.
Op de rotonde de tweede rechts. = Im Kreisverkehr die zweite rechts.
Daarginds zie je een banketbakkerij. = Da drüben siehst du eine Konditorei.
Wij zoeken een boekwinkel. = Wir suchen einen Buchladen.
Is hier een bloemenwinkel in de buurt? = Ist hier ein Blumengeschäft in der Nähe?
Het spijt me, ik ben hier ook niet bekend. = Tut mir Leid, ich bin auch fremd hier.
Nee, ik kom hier niet vandaan. = Nein, ich bin nicht von hier.
Kijk eens! = Schau mal!

Ingezonden op 02-12-2010 - 5940x bekeken.
Laatst bijgewerkt: 28-11-2012.
Waardering 6 (aantal stemmen: 20)

voting system
1
2
3
4
5

Super veel woordjes
Ik heb deze lijst gemaakt omdat ik me verveelde....

deze lijst heeft maarliefst 1132 woorden

Door Slayer

FOUTEN ZIJN BINNEN EEN WEEK VERBETERD!!!!

OMDAT HET ZO'N GROTE LIJST IS KAN HET DOWNLOADEN NAAR WRTS FF DUREN. DRUK OP DEZE LINK OM DEZE WOORDENLIJST OVER TE NEMEN ZONDER HEM TE HOEVEN DOWNLOADEN:

http://www.wrts.nl/lijst/overnemen/37789275

Wil je deze, en nog veel meer foutloze lijsten snel overnemen in wrts? Ga dan naar mijn wrts site:
http://adf.ly/FOAhW

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Neue Kontakte, deel 1

123456789 ----ALLE LERNLISTEN-----+-----ALLE REDEMITTELS----- = -----SUPER VEEL WOORDJES