Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Fortuna, deel 1

18 les 3 t/m 18

Jaar 2 (Gymnasium)

a(b)= weg van; vanaf; van; door; door toedoen van
absum, afui, abesse= afwezig zijn
ac= en
accendo, accendi, accendere= in brand steken; aansteken
accido, accidi, accidere= gebeuren; overkomen; overkomen aan
accipio, accepi, accipere= aannemen; ontvangen; verkrijgen; vernemen
acer, acris= scherp; fel; hevig
ad= naar; bij; tot
addo, addidi, addere= toevoegen
adduco, adduxi, adducere= brengen naar; brengen in
adeo, adii, adire= gaan naar; komen naar
adiuvo, adiuvi, adiuvare= helpen
adsum, adfui, adesse= aanwezig zijn; helpen
adulescens, adulescentis= jongeman
advenio, adveni, advenire= aankomen; komen; bereiken
adventus= aankomst; komst
aedificium= gebouw
aegre= met moeite
aetas, aetatis= leeftijd; leven; tijd
affero, attuli, afferre= meebrengen; brengen; ergens heenbrnegen
ager, agri= akker; land
agmen, agminis= stoet; colonne
ago, egi, agere= handelen; behandelen; doen; verrichten; voeren; drijven
agricola= boer
alius, alia, aliud= ander
alter, altera, alterum=de een; de ander
altus= hoog; diep
ambulo, ambulavi, ambulare= wandelen
amica= vriendin
amicitia= vriendschap
amicus= vriend
amitto, amissi, amittere= verliezen
amo, amavi, amare = houden van
amor, amoris= liefde
an= of
angustus= nauw; eng; beperkt
animus= geest
in animo habeo= van plan zijn
annus = jaar
ante= voor
antea= vroeger
appareo, apparui, apparere= verschijnen
appello, appellavi, appellare= toespreken; noemen
apud= bij
aqua= water
ara= altaar
arbor, arboris= boom
ardeo, arsi, ardere= in brand staan; branden
arma, armorum= wapens
armatus= gewapend
aspicio, aspexi, aspicere= kijken naar; aanschouwen
at= maar
atque= en
auctor,auctoris= ontwerper; zegsman; schrijver
audio, audivi, audire= horen
aurum= goud
aut= of
autem= maar; echter
auxilium= hulp
bellum= oorlog
beneficium= weldaad
bibo, bibi, bibere= drinken
bona, bonorum= goederen; bezittingen
bonus= goed
brevis= kort
cado, cecidi, cadere= vallen
caedes, caedis= moord; slachting
caedo, cecidi, caedere= vellen; doden
campus= veld; vlakte
canis, canis= hond
capio, cepi, capere = pakken; nemen
captivus= krijgsgevangene; gevangen
caput, capitis= hoofd
carus= dierbaar; geliefd
castra, castrorum= legerkamp
causa= reden; oorzaak
caveo, cavui, cavere= op zijn hoede zijn voor; oppassen voor
cerno, crevi, cernere= zien
ceteri= overigen
circa= rondom; om...heen
circum= rondom
civis, civis= burger
civitas, civitatis= staat; burgerij
clades, cladis= nederlaag; ramp
clamo, clamavi, clamare= roepen
clamor, clamoris= geschreeuw; lawaai
clarus= helder; beroemd
coepi(perf.)= beginnen
cogito, cogitavi, cogitare= denken aan; denken; overwegen
cognosco, cognovi, cognoscere= leren kennen; vernemen
cogo, coëgi, cogere= dwingen; bijeenbrengen
collum= nek
commito, commisi, commitere= begaan
comprehendo, comprehendi, comprehendere= vastpakken
concedo, concessi, concedere= toegeven; zwichten; toestaan
confirmo, confirmavi, confirmare= bevestigen
consilium= plan; besluit
consisti, constiti, consistere= gaan staan; blijven staan
conspectus= aanblik; blik; uitzicht; zicht
constat= het staat vast dat
constituo, constitui, constituere= stellen; plaatsen; vaststellen; besluiten
consul, consulis= consul
contentus, contenta, contentum= tevreden
convenio, conveni, convenire= samenkomen
convoco, convocavi, convocare= bijeenroepen
copia= voorraad; overvloed
copiae= legermacht
corpus, corporis= lichaam
crudelis= wreed
cum+abl.= samen met
cum+ind.=toen; wanneer
cum+conj.= toen; nadat; omdat; hoewel
cupidus= begerig naar
cupio, cupivi, cupere= verlangen; begeren
cur= waarom
cura= zorg
curia= senaatsgebouw
curo, curavi, curare= zorgen voor
curro, cucurri, currere= rennen
custodio, custodivi,custodire= bewaken; passen op
custos, custodis= bewaker
damno, damnavi, damnare= veroordelen
do, dedi, dare= geven
de= over; wegens
dea= godin
debeo, debui, debere= moeten
decet= het past
deduco, deduxi, deducere= wegleiden
defendo, defendi, defendere= verdedigen; beschermen
deicio, deieci, deicere= neerwerpen; laten vallen
deinde= daarna; vervolgens
deleo, delevi, delere= vernietigen; verwoesten
denique= tenslotte
deprehendo, deprehendi, deprehendere= grijpen; betrappen
descendo, descendi, descendere= afdalen
despero, desperavi, desperare= wanhopen
detraho, detraxi, detrahere= ervan afrukken; wegnemen
deus= god
dexter, dextra, dextrum= rechts; rechter
dici, dixi, dicere= zeggen
dies, diem= dag
dignus= waard; waardig
dimitto, dimisi, dimittere= wegsturen; laten gaan
diu= lange tijd
divinus= goddelijk
doceo, docui, docere= onderwijzen; leren
doctus= geleerd
doleo, dolui, dolere= pijn hebben; verdriet hebben
dolor, doloris= pijn; verdriet
dolus= list
domi= thuis
dominus= heerser
domo= van huis; uit huis
domum= naar huis
domus= huis
dono, donavi, donare= geven
donum= geschenk
dormio, dormivi, dormire= slapen
dubito, dubitavi, dubitare= aarzelen
duco, duxi, ducere= leiden; brengen
dum+ind.= terwijl
dum+conj.=totdat
duo, duae, duo= twee
dux, ducis= leider; aanvoerder
e(x)= uit; vanuit; vanaf
eam= haar; deze; die
eas= hen; deze; die
ecce= kijk
educo, eduxi, educere= naar buiten leiden; wegleiden
effugio, effugi, effugere= ontvluchten; ontkomen
ego= ik
egregius= uitstekend; voortreffelijk
eligo, eligi, elegere= uitkiezen
emo, emi, emere= kopen
enim= want; namelijk; immers
eo, ii, ire= gaan; komen
equus= paard
ergo= dus
erit= hij zal zijn
erro, erravi, errare= rondzwerven; dwalen; zich vergissen
etiam= ook; zelfs
ex eis= van hen
excedo, excessi, excedere= uitgaan; weggaan
excito, excitavi, excitare= wekken; opwekken; opjagen
exclamo, exclamavi, exclamare= uitroepen; uitschreeuwen
exemplum= voorbeeld
exercitus= leger
exitus= uitgang; afloop; einde
expello, expulli, expellere= verdrijven
expugno, expugnavi, expugnare= veroveren
exspecto, exspectavi, exspectare= wachten; afwachten; verwachten
extra= buiten
factum= feit; daad
fama= gerucht; reputatie
fames, famis= honger
fatigatus= vermoeid
fatum= lot; noodlot
felix, felicis= gelukkig
femina= vrouw
fere= bijna; ongeveer
ferme= bijna; ongeveer
fero, tuli, ferre= dragen; brengen; verdragen
ferox, ferocis= dtrijdlustig; woest; fel
ferrum= ijzer; zwaard
fides= trouw; vertrouwen
filia= dochter
filius= zoon
fingo, finxi, fingere= vormen; verzinnen
finio, finivi, finire= beëindigen
finis, finis= einde
flamma= vlam
flumen, fluminis= rivier
fluvius= rivier
foedus, foederis= verdrag; verbond
fortis= dapper; sterk
fortuna= lot; geluk; ongeluk
fraus, fraudis= bedrog
fuga= vlucht; verbanning
fugio, fugi, fugere= vluchten
fundo, fundi, fundere= gieten op; gieten in
gaudeo= blij zijn; zich verheugen over
gaudium= vreugde
gens, gentis= volk
gero, gessi, gerere= dragen; oorlog voeren
gladius= zwaard
gloria= roem
habeo, habui, habere= hebben; houden
habito, habitavi, habitare= bewonen
haud= helemaal niet
herba= kruid; gras
hinc= hiervandaan; van hier
hoc modo= op deze manier
homo, homines= mens; man
hostis, hostem= vijand
iaceo, iacui, iacere= liggen
iacio, ieci, iacere= gooien
iam= al; reeds
non iam= niet langer; niet meer
ibi= daar
idem, eadem, idem= hetzelfde; dezelfde
ideo= daarom
igitur= daarom; dus
ignarus= onkundig van; onwetend; onbekend met
ignis, ignis= vuur
ignosco, ignovi, ignoscere= vergeven
iit= hij is gegaan; hij ging
ille, illa, illud= die; dat; deze; dit; hij; zij; het
immortalis= onsterfelijk
impedio, impedivi, impedire= verhinderen
imperator, imperatoris= opperbevelhebber
imperium= macht; rijk
impero, imperavi, imperare= bevelen
impetus= aanval
impono, imposui, imponere= leggen op; plaatsen op
in + acc.= naar; naar binnen
in + abl.= in; bij; op
in castris= in het legerkamp
in Italia= in Italië
in templo= in de tempel
incedo, incessi, incedere= voortgaan; binnengaan
incendo, incendi, incendere= in brand steken
incipio, incepi, incipere= beginnen
incolumis= ongedeerd
inde= daarvandaan; daarna
induco, induxi, inducere= brengen naar; verleiden tot; brengen tot
infero, intuli, inferre= brengen naar; veroorzaken; aandoen
infundo, infudi, infundere= gieten op; gieten in
ingenium= karakter; doen en laten
ingens, ingentis= geweldig; enorm
inimicus= vijandig; vijand
iniuria= onrecht
inquit= hij zegt; hij zei
insidiae= hinderlaag
insignis= opvallend; bijzonder; bekend
insula= eiland
intellego, entellexi, intellegere= begrijpen
intentus= ingespannen; gespannen; in gespannen verwachting; oplettend
inter= tussen
inter se= onder elkaar; elkaar; onderling
interea= ondertussen
intereo, interii, interire= sterven
interficio, interfeci, interficere= doden
interrogo, interrogavi, interrogare= ondervragen
intro, intravi, intrare= binnenkomen
invado, invasi, invadere= binnenvallen; aanvallen
invenio, inveni, invenire= vinden; aantreffen
invito, invitavi, invitare= uitnodigen
Iupiter,Iovis= Jupiter 
ipse, ipsa, ipsum= zelf; juist; precies
ira= woede
iratus= boos
ire= gaan
is, ea, id= hij; zij; het; deze; die; dat
iste, ista, istud= die; dat
ita= zo
Italia= Italië
itaque= daarom; dus
iter, itineris= weg; reis; mars
iterum= weer; opnieuw
iubeo, iussi, iubere= bevelen; bevelen aan
iudex, iudicis= rechter
iudicium= proces; vonnis; oordeel
ius, iuris= recht
iuvenis, iuvenis= jongeman
lacrima= traan
lacrimo, lacrimavi, lacrimare= huilen
laetus= blij
laudo, laudavi, laudare= prijzen
legatus= gezant; onderbevelhebber
liber, libera, liberum= vrij
liber, libri= boek
liberi, liberorum= kinderen
libero, liberavi, liberare= bevrijden; bevrijden van
libertas, libertatis= vrijheid
licet + dat.= het is toegestaan; het is mogelijk
lignum= hout
lingua= tong; taal
locus= plaats
longus= lang
ludus= spel
lux, lucis= licht
magis= meer
magnitudo, magnitudinis= grootte; omvang
magnus= groot
malo, malui, malle= liever willen
malum= ramp
malus= slecht
maneo, mansi, manere= blijven; wachten; wachten op
manus= hand
mater, matris= moeder
matrona= getrouwde vrouw; vrouw
maxime= het meest; vooral
maximus= grootste; zeer groot
me= mij
medium= het midden
mei= van mij; mijn
metuo, metui, metuere= vrezen
meus= mijn
mihi= aan mij; mij
miles, militis= soldaat
mille= duizend
miser, misera, miserum= ongelukkig
mitto, misi, mittere= sturen; zenden
modus= wijze; manier
moenia, moeniorum= muren
moneo, monui, monere= waarschuwen
mons, montis= berg
morbus= ziekte
mores= karakter; levenswijze; gedrag
mors, mortis= dood
mortuus= dood; gestorven
mos, moris= gewoonte; gebruik
moveo, movi, movere= bewegen; verplaatsen; indruk maken op; ontroeren
mox= weldra; snel; daarna
mulier, mulieris= vrouw; echtgenote
multitudo, multitudinis= menigte
multo= veel
multus= veel
munus, muneris= taak; geschenk
murus= muur
nam= want
narro, narravi, narrare= vertellen
natus= geboren
navis, navis= schip
ne + conj.= opdat niet; dat niet; om niet te; om te voorkomen dat; dat/om te (na ww van verhinderen, vrezen)
-ne= ...? (leidt een vraagzin in)
ne...quidem= zelfs...niet
nec= en niet; ook niet
necesse est= het is noodzakelijk
neco, necavi, necare= doden
nihil= niets
nimius= te veel; te groot
nisi= als niet; tenzij; behalve
nobilis= aanzienelijk; van hoge afkomst
nobis= aan ons; voor ons; ons
nocte= 's nachts
nolo, nolui, nolle= niet willen
nomen, nominis= naam
non= niet
non iam= niet meer; niet langer
non modo...sed etiam= niet alleen...maar ook
non solum...sed etiam= niet alleen...maar ook
nondum= nog niet
nonnulli= sommige; sommigen
nos= wij; ons
noster; nostra, nostrum= ons; onze
nostri= van ons (gen)
notus= bekend
novus= nieuw
nox, noctis= nacht
nudus= naakt
nullus= geen; geen enkel
numquam= nooit
nunc= nu
nuntio, nunitiavi, nuntiare= berichten; melden
nuntius= bode; bericht
nusquam= nergens
obscurus= donker; duister
obsideo, ibsedi, inbsidere= bezetten; belegeren
occasio, occasionis= gelegenheid
occido, occidi, occidere= doden
occupo, occupavi, occupare= bezetten; in bezit nemen
olim= ooit; eens; vroeger
omnes= alle; allen
omnia= alles
omnis= geheel; ieder; elk
opprimo, oppressi, opprimere= onderdrukken; overweldigen; overvallen
opus, operis= werk
ordo, ordinis= rij
oro, oravi, orare= smeken
ostendo, ostendi, ostendere= tonen; laten zien
paratus= voorbereid; gereed; bereid
parco, peperci, parcere= sparen
parens, parentis= ouder
pario, peperi, parere= voortbrengen
paro, paravi, parare= voorbereiden; gereedmaken; klaarmaken
pars, partis= deel
parvus= klein
pater, patris= vader
patres= vaders; senatoren
patria= vaderland
pauci= weinigen; weinige; enkelen; enkele
paulo post= korte tijd later
pax, pacis= vrede
pectus, pectoris= borst
per + acc.= door...heen; gedurende; door; door middel van
perdo, perdidi, perdere= verliezen
perduco, perduxi, perducere= brengen naar; brengen tot
pereo, perii, perire= omkomen; te gronde gaan
perfero, pertuli, perferre= overbrengen; overdragen
periculum= gevaar
pervenio, perveni, pervenire= aankomen; komen; bereiken
peto, peti(v)i, petere= vragen; streven naar
pietas, pietatis= plichtsgevoel; liefde; trouw
placeo, placui, placere= in de smaak vallen
plebs, plebis= volk
plenus + gen.= vol van
plurimi= de meesten; de meeste; zeer velen; zeer vele
pono, posui, ponere= plaatsen; neerleggen
pons, pontis= brug
populus= volk
porta= poort
porto, portavi, portare= dragen
posco, poposci, poscere= eisen; vragen
possum, potui, posse= kunnen
post + acc.= na
postea= daarna; later
postero die= de volgende dag
posterus= volgend
postquam= nadat
postremo= tenslotte
potestas, potestatis= macht; gelegenheid; mogelijkheid
praebeo, praebui, praebere= verschaffen; aanbieden
praeceps, praecipitis= hals over kop; snel; steil
praeda= buit
praeta + acc.= behalve
praeterea= bovendien
premo, pressi, premere= drukken; in moeilijkheden brengen; in het nauw brengen
pretium= prijs
primo= eerst
primus= eerste
prius= eerder; vroeger; eerst; liever
priusquam= voordat
pro + abl.= voor; ter verdediging van
procedo, processi, procedere= voortgaan; naar voren lopen
promitti, promisi, promittere= beloven
prope= dichtbij; bijna
propero, properavi, properare= zich haasten
propinquus= vlakbij gelegen
propter + acc.= vanwege; door
publicus= openbaar; algemeen
puella= meisje
puer, pueri= jongen
pugna= gevecht
pugno, pugnavi, pgnare= vechten
pulcher, pulchra, pulchrum= mooi
puto, putavi, putare= menen; vinden; beschouwen als
quaedam= een zekere
quaero, quaesivi, quaerere= zoeken; vragen aan; vragen
quam= dan; wie; die
quamquam= hoewel
quattuor= vier
-que= en
qui, quae, quod= die; dat; wie; wat
quia= omdat
quid?= wat
quidam= een zekere
quidem...sed= weliswaar...maar
quis?= wie
quisque= ieder
quod= omdat; dat; wat
quondam= eens
quoniam= aangezien; omdat
quoque= ook
rapio, rapui, rapere= grijpen; roven
reddo, reddidi, reddere= teruggeven
refero, retuli, referre= terugbrengen; berichten; rapporteren
regina= koningin
regio, regionis= regio; gebied; streek
regno, regnavi, regnare= regeren; heersen
regnum= heerschappij
relinquo, relinqui, relinquere= verlaten; achterlaten
reliquus= overig
remitto, remisi, remittere= terugsturen; loslaten
res, rem, re= zaak; ding
res publica= staat
respondeo, respondi, respondere= antwoorden
restituo, restitui, restituere= herstellen
rex, regis= koning
rideo, risi, ridere= lachen
ripa= oever
rogo, rogavi, rogare= vragen
Romam= naar Rome
Romanus= Romein; Romeins
rumor, rumoris= gerucht; gepraat
rumpo, rupi, rumpere= breken; verbreken
rursus= weer; terug
sacer, sacra, sacrum= heilig; gewijd aan
saepe= vaak
salus, salutis= redding; behoud; gezondheid
saluto, salutavi, salutare= begroeten; begroeten als
sanguis, sanguinis= bloed
saxum= steen; rots
scelus, sceleris= misdaad
scio, scivi, scire= weten
scribo, scripsi, scribere= schrijven
se= hij; zij; zij; ze
secundus= tweede
sed= maar
sedeo, sedi, sedere= zitten
sedes, sedis= zitplaats; plaats; woonplaats
semper= altijd
senator, senatoris= senator
senatus= senaat
senex, senis= oude man
sentio, sensi, sentire= voelen; bemerken
septem= zeven
sermo, sermonis= gesprek
serva= slavin
servo, servavi, servare= beschermen; bewaren; behouden
servus= slaaf
si= als
sibi= aan hem; aan haar; aan hen; aan hun
sic= zo
silentium= stilte
silva= bos
similis= gelijk aan; gelijkend op
simul= tegelijkertijd
sine + abl.= zonder
singuli= een voor een
socius= bondgenoot; makker
soleo, solere= de gewoonte hebben; gewoonlijk doen
solus, solius= alleen; enige; als enige
somnium= droom
soro, sororis= zuster
specto, spectavi, spectare= kijken naar; zien
spero, speravi, sperare= hopen
spes, spem= hoop; verwachting
statim= meteen; onmiddellijk
statua= standbeeld
sto, steti, stare= staan
strepitus= lawaai
studium= ijver; studie
sub + abl.= onder
subito= plotseling
sui= van hem; van haar; van hen; zijn eigen; haar eigen; hun eigen; zijn aanhangers; hun aanhangers
sum, fui, esse= zijn
summus= grootste; hoogste
super + acc.= boven; bovenop; over
supersum, superfui, superesse= over zijn; over blijven
suus= zijn; zijn eigen; haar; haar eigen; hun; hun eigen
taceo, tacui, tacere= zwijgen
talis= zo'n; een zodanige; zulke; zulk
tam= zo
tamen= toch
tandem= tenslotte; uiteindelijk; eindelijk
tango, tetigi, tangere= aanraken
tantum= slechts; alleen maar
te= jou
telum= werptuig; wapens
templum= tempel
tempto, temptavi, temptare= proberen
tempus, temporis= tijd
teneo, tenui, tenere= vasthouden; houden
tergum= rug
terra= aarde; grond; land
terreo, terrui, terrere= bang maken
terribilis= verschrikkelijk
territus= verschrikt
terror, terroris= angst
tibi= jou; aan jou
timeo, timui, timere= vrezen; bang zijn voor
timidus= bang
timor, timoris= angst
toga= toga
tollo, sustuli, tollere= optillen; wegnemen; opheffen
totus, totius= gehele; hele
trado, tradidi, tradere= uitleveren; overgeven; overleveren
tremo, tremui, tremere= trillen; beven
tres, trium= drie
tristis= droevig; bedroefd
tu= jij
tui= van jou; jou; jouw
tum= toen; dan
tumultus= oproer; rumoer
tunc= toen; dan
turba= menigte
turbo, turbavi, turbare= verwarren; in verwarring brengen
tuus, tua, tuum= jouw
ubi= waar
ubique= overal
ullus, ullius= enige; enig
ultimus= laatste
undique= van alle kanten
unus, unius= een; als enige; alleen; enige
urbs, urbis= stad
ut + ind.= zoals; als; zodra; zodra als
ut + conj.= opdat; dat; om te; zodat
utrum...an= of...of; of
uxor, uxoris= vrouw; echtgenote
vacuus= leeg
valde= erg
venenum= vergif
venio, veni, venire= komen
verbum= woord
verus= echt; waar
vester, vestra, vestrum= jullie; van jullie
veto, vetui, vetare= verbieden
via= weg
victoria= overwinning
video, vidi, videre= zien
viginti= twintig
villa= villa; landhuis
vinco, vici, vincere= overwinnen; overtreffen
vir, viri= man
virgo, virginis= meisje; maagd
virtus, virtutis= deugd; goede eigenschap; moed
vis, vim, vi= geweld
vita= leven
vivo, vixi, vivere= leven
voco, vocavi, vacare= roepen; noemen
volo, volui, velle= willen
vos= jullie
vox, vocis= stem; woord
vulnero, vulneravi, vulnerare= verwonden

Ingezonden op 26-03-2011 - 1785x bekeken.
Waardering 9.8 (aantal stemmen: 11)

voting system
1
2
3
4
5

er zitten misschien wat foutjes tussen...:~) srry daarvoor!

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Fortuna, deel 1

18 les 3 t/m 18